ECLI:NL:CRVB:2018:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
18/336 WMO 2015-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag, waarbij zijn verzoeken om een voorlopige voorziening zijn afgewezen. Verzoeker had op 18 februari 2016 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag voor een vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Na afwijzing van deze aanvraag door het college, heeft verzoeker bezwaar gemaakt, wat ook ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit op 31 mei 2017 ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft vervolgens opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat door de voorzieningenrechter van de Raad op 18 oktober 2017 werd afgewezen. In zijn herhaalde verzoek op 30 december 2017 stelde verzoeker dat hij de verhuiskostenvergoeding dringend nodig had vanwege financiële problemen, waaronder dreigende afsluiting van gas, water en licht. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een hernieuwde toewijzing van het verzoek rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening nog steeds van toepassing is, en dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergoeding.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de opmerking dat verzoeker in aanmerking komt voor begeleiding zonder kosten, om zijn problemen te bespreken en naar oplossingen te zoeken. De beslissing is openbaar uitgesproken op 14 februari 2018.

Uitspraak

18/336 WMO 2015-VV
Datum uitspraak: 14 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2017 (met de nummers 16/3656, 16/5585, 16,7870, 16/8065, 19/9226 en 16/9419) en van 24 augustus 2017 (met het nummer 17/222). Verder heeft verzoeker twee verzoeken om een voorlopige voorziening gedaan. Bij de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3741, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Bij brief van 30 december 2017 heeft verzoeker opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van dit verzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter van de Raad naar rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.7 van zijn uitspraak van
18 oktober 2017. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Verzoeker heeft op 18 februari 2016 bij het college een aanvraag ingediend voor een vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Op 19 februari 2016 heeft verzoeker het college gevraagd om een spoedbetaling van € 3.000,- omdat hij per 1 maart 2016 verhuist naar een woning aan de [adres] .
1.3.
Het college heeft de aanvraag afgewezen in een besluit van 28 april 2016. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Het college heeft het bezwaar in een besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek door de gemeente niet is gebleken van zodanige hinder bij het wonen dat een verhuizing noodzakelijk was.
2. De rechtbank heeft in haar (mondelinge) uitspraak van 31 mei 2017 onder meer het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen onder meer deze uitspraak gekeerd.
3.2.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft in de uitspraak van 18 oktober 2017, de door appellant ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker de verhuiskostenvergoeding niet nodig heeft voor de verhuizing omdat deze al heeft plaatsgevonden en de kosten met hulp van de familie van verzoeker zijn voldaan. Niet blijkt dat verzoeker de familie op korte termijn moet terug betalen. Verzoeker wil de verhuiskostenvergoeding vooral gebruiken om de door hem gestelde geldnood op te heffen die is ontstaan doordat hij veel andere kosten heeft. Het is dus niet zo dat verzoeker in zijn huidige financiële situatie is gekomen omdat het college geen verhuiskostenvergoeding heeft gegeven. Over de gestelde financiële moeilijkheden die verzoeker ondervindt omdat hij vaak griffiegelden moet betalen heeft de voorzieningenrechter overwogen dat ter zitting is gebleken dat het college verzoeker daar meerdere malen bijzondere bijstand voor heeft verleend en dat verzoeker in het geval hij een nieuwe procedure start bij de bestuursrechter, ook een verzoek kan indienen tot vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht.
4. In zijn verzoekschrift van 30 december 2017 heeft verzoeker weer naar voren gebracht dat hij per direct de verhuiskostenvergoeding nodig heeft omdat hij, door een boete van zijn ziektekostenverzekeraar bovenop de vele griffiegelden die hij moet betalen, zijn rekeningen van zijn energiemaatschappij en van het waterleidingbedrijf niet meer kan betalen, waardoor voor hem afsluiting van water, gas en licht dreigt, evenals loonbeslag.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met
artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, als tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening in beginsel is bedoeld om te gelden tot de uitspraak in de bodemprocedure. Een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening kan alleen dan voor toewijzing in aanmerking komen, als de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die toewijzing van een dergelijk verzoek kunnen rechtvaardigen. Dit is het geval als sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter of van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
5.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker met zijn op 30 december 2017 ingediende verzoek om voorlopige voorziening wil bereiken dat hem de verhuiskostenvergoeding wordt toegekend omdat hij daarmee de door hem gestelde geldnood wil opheffen die is ontstaan doordat hij veel andere kosten heeft. Het gaat daarmee om een herhaald verzoek na het eerdere verzoek om voorlopige voorziening.
5.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet een situatie als bedoeld in rechtsoverweging 5.2 zich niet voor. Appellant wil nog steeds de verhuiskostenvergoeding aanwenden om de door hem gestelde geldnood op te heffen. Dat verandert niets aan wat de voorzieningenrechter eerder heeft overwogen en wat hiervoor onder overweging 3.2 is aangehaald.
5.5.
De voorzieningenrechter wil verzoeker nogmaals wijzen op wat is overwogen in overweging 5 van de uitspraak van 18 oktober 2017, waarin onder meer is opgemerkt dat verzoeker in aanmerking komt voor begeleiding. Verzoeker hoeft daarvoor niets te betalen. Samen met een begeleider kan verzoeker zijn problemen bekijken en naar oplossingen zoeken.
5.6.
Het (herhaalde) verzoek om voorlopige voorziening is daarom kennelijk ongegrond en wordt dus afgewezen.
5. De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.L. Rijnen

CVG