ECLI:NL:CRVB:2018:454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
17/837 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van besluit inzake persoonsgebonden budget AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Weersch, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van het Zorgkantoor om terug te komen van een eerder besluit over de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2012. Het Zorgkantoor had eerder een pgb van € 5.579,37 verleend, maar dit bedrag later vastgesteld op € 3.800,18, waarbij een terugvordering van € 1.779,19 volgde. Appellant had in juli 2015 verzocht om herziening van dit besluit, maar het Zorgkantoor weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die niet eerder konden worden aangevoerd. De verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb ligt bij de verzekerde, en appellant had de mogelijkheid om de relevante informatie eerder aan te leveren. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor het verzoek terecht had afgewezen en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.837 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 december 2016, 15/3658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het Zorgkantoor is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 5.579,37.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld op € 3.800,18. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 5.579,37 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 3.550,18 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 1.779,19 wordt teruggevorderd. Tegen het besluit van 26 maart 2013 zijn door of namens appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 16 juli 2015 heeft appellant het Zorgkantoor verzocht terug te komen van het besluit van 26 maart 2013. Bij besluit van 22 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2015 (bestreden besluit), heeft het Zorgkantoor dit verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, omdat het feiten betreft die appellant al in het kader van de besluitvorming over de verantwoording van het pgb over 2012 had kunnen en moeten aanleveren. Het achterwege blijven van een herziening is volgens de rechtbank niet evident onredelijk.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 16 juli 2015 strekt ertoe dat het Zorgkantoor terugkomt van zijn besluit van 26 maart 2013. Het Zorgkantoor heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 16 juli 2015 heeft appellant aangevoerd dat hij pas in juni 2015 van zijn (voormalige) zorgverlener [naam zorgverlener] vernam dat een op 25 maart 2013 verrichte betaling van € 1.381,50 aan [naam zorgverlener] de over de maanden oktober tot en met december 2012 verleende zorg betrof. Dit bedrag moet volgens appellant alsnog worden betrokken bij de vaststelling van het pgb voor het jaar 2012.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat dit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Uitgangspunt bij de Rsa is dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb bij de verzekerde ligt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3319) blijft dit uitgangspunt ook overeind als, zoals in het geval van appellant, het beheer van het pgb door de verzekerde is overgedragen aan een derde, in dit geval [naam zorgverlener] . Gelet daarop moet het ervoor worden gehouden dat appellant ten tijde van de verantwoording had kunnen nagaan dat de zorg, waarvoor de betaling op 25 maart 2013 aan [naam zorgverlener] was bedoeld, was verleend. Aangezien ten tijde van de verantwoording ook de daarop betrekking hebbende facturen beschikbaar waren had hij toen ook behoren te weten dat hij niet alle over het jaar 2012 verleende zorg had verantwoord.
4.6.
Het Zorgkantoor mocht het verzoek van appellant van 16 juli 2015 in beginsel dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 26 maart 2013. Het bedrag van de betaling op 25 maart 2013 komt niet overeen met de onder 4.5 bedoelde facturen. Het bankafschrift met deze betaling bevat bovendien geen omschrijving van de periode waarin de zorg is verleend, zodat onvoldoende duidelijk is dat deze betaling betrekking heeft op zorg verleend in de laatste drie maanden van 2012. Wat appellant heeft aangevoerd leidt reeds daarom niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.P.A. Boersma en P. J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM