ECLI:NL:CRVB:2018:518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
15/2971 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant, die zich per 12 juli 2011 ziek had gemeld, had op 25 maart 2013 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had echter zijn aanvraag niet verder in behandeling genomen omdat appellant niet wilde meewerken aan een medisch onderzoek. Dit leidde tot een terugvordering van eerder betaalde voorschotten. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gehandeld door de aanvraag niet verder te behandelen op basis van de weigering van appellant om mee te werken aan het onderzoek. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn eerdere weigering niet als zodanig moet worden opgevat, maar als een verzoek om een alternatieve oplossing. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het Uwv artikel 46a van de Wet WIA had moeten toepassen. Dit artikel stelt dat als een betrokkene niet meewerkt aan een medisch onderzoek, eventuele aanspraken op een uitkering buiten beschouwing blijven. De Raad concludeerde dat het Uwv niet adequaat had gereageerd op de bereidheid van appellant om mee te werken aan een second opinion, wat leidde tot een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij appellant de gelegenheid moet krijgen om zich te laten onderzoeken door een andere psychiater. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 februari 2018.

Uitspraak

15/2971 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2015, 14/5129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Soytekin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. F. Özer, advocaat, en M.A.A. Priem, tolk. Het Uwv heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich ─ vanuit een situatie dat hij uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ─ per 12 juli 2011 ziek gemeld. Op 25 maart 2013 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In vervolg op een onderzoek door de verzekeringsarts op het spreekuur van 26 augustus 2013 is appellant onderzocht door de klinisch psycholoog
dr. drs. L.E.E. Ligthart en de psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars. In het rapport van
18 december 2013 hebben Trompenaars en Ligthart geconcludeerd dat de bevindingen niet gelijkluidend zijn aan en ook niet overeenkomen met de conclusie van de behandelend psycholoog W. Parsowa, waardoor een klinische observatie (opname) nodig is. Ook de verzekeringsarts heeft gesteld dat een nader onderzoek nodig is. Omdat appellant niet mee wil werken aan een klinische observatie, heeft de verzekeringsarts als alternatief een tweede expertise voorgesteld. Bij brief van 4 februari 2014 heeft appellant gereageerd en gesteld dat hij niet wenst mee te werken aan een tweede medische expertise of een klinische observatie aangezien hij zowel psychisch als fysiek niet in staat is om een dergelijk onderzoek weer te ondergaan.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn aanvraag om een WIA-uitkering per 9 juli 2013 niet verder in behandeling wordt genomen, omdat appellant niet mee wil werken aan een onderzoek door een externe deskundige.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het Uwv de betaalde voorschotten op de
WIA-uitkering over de periode van 9 juli 2013 tot 28 februari 2014, zijnde € 18.416,99 bruto, van appellant teruggevorderd. Omdat de betaling over februari 2014 is tegengehouden, heeft het Uwv dit bedrag in mindering gebracht op het terug te vorderen bedrag.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten en heeft gesteld dat hij psychologisch niet in staat is om een nieuw onderzoek te ondergaan. Hij heeft reeds aan alle onderzoeken meegewerkt. Een vierde onderzoek zou psychisch zeer belastend voor hem zijn. Het is geenszins dat hij heeft geweigerd om aan een nieuw onderzoek mee te werken. Het schrijven van appellant diende niet opgevat te worden als een weigering maar als een verzoek tot een alternatieve oplossing. Hij heeft hier ook advies over ingewonnen bij zijn behandelend psycholoog, de heer Parsowa. Na het laatste onderzoek zijn zijn klachten verergerd. Hij heeft namelijk een hoge bloeddruk en hartkloppingen en is hiervoor nu onder behandeling. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat appellant nu wél bereid is om zijn medewerking te verlenen aan een second opinion door een andere psychiater in een één op één gesprek (met daarnaast alléén nog een tolk). Tevens heeft de gemachtigde van appellant toegezegd schriftelijk te bevestigen dat appellant bereid is zich aan een psychiatrisch onderzoek te onderwerpen. Appellant heeft gesteld dat hij zich niet kan vinden in de beëindiging van de voorschotuitkering en de terugvordering, omdat het Uwv na een jaar nog niet heeft beslist op de aanvraag en appellant daardoor te lang te maken heeft gehad met voorschotbetalingen en de terugvordering daardoor onredelijk hoog is geworden.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft het Uwv, met inachtneming van het gestelde in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2014, de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat het Uwv ten onrechte het primaire en bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 27, vijfde lid, van de Wet WIA en artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv had hieraan artikel 46a van de Wet WIA ten grondslag dienen te leggen. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van appellant in zoverre gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat het Uwv, met inachtneming van artikel 46a Wet WIA, terecht gesteld heeft dat door de opstelling van appellant het recht niet kan worden vastgesteld. Dat appellant later heeft gesteld wel zijn medewerking te willen verlenen doet hieraan volgens de rechtbank niet af. Omdat het recht op uitkering met inachtneming van artikel 46a van de WIA niet kan worden vastgesteld, zijn de voorschotten ten onrechte aan appellant verstrekt. Appellant is er destijds op gewezen dat het gaat om voorschotten. Als blijkt dat er geen aanspraak is op een uitkering dienen deze voorschotten terugbetaald te worden. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om de terugvordering te matigen dan wel hiervan af te zien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het gestelde in het schrijven van 4 februari 2014 niet als een weigering moet worden opgevat maar als een verzoek om een alternatieve oplossing. Appellant had immers van Parsowa het advies gekregen om niet verder mee te werken. Ter zitting heeft appellant gesteld dat ten onrechte de opstelling van appellant tijdens de bezwaarprocedure niet bij het bestreden besluit is betrokken. In dit kader heeft appellant verwezen naar artikel 46a Wet WIA en met name naar de zinsnede “voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.” In de Memorie van Toelichting is hierover bepaald dat eventuele aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering buiten beschouwing blijven, voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Dit is uiteraard, aldus appellant, alleen het geval, zolang betrokkene weigert op een oproep te verschijnen. Wanneer betrokkene wel aan een onderzoek meewerkt is dat niet langer grond om deze aanspraken buiten beschouwing te laten. Opgemerkt wordt dat de zinsnede “voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld” betekent dat gedurende die periode de aanspraken buiten aanmerking blijven. Zodra echter het medisch onderzoek wel heeft plaatsgevonden en het recht op uitkering van betrokkene kan worden vastgesteld (hij dient uiteraard aan de voorwaarden voor de uitkering te voldoen) krijgt hij met terugwerkende kracht tot het moment waarop zijn uitkering zou zijn ingegaan als hij direct aan het medisch onderzoek zou hebben meegewerkt, de uitkering toegekend (Kamerstukken II 2005/2006 30682, nr. 3, p. 12 (MvT). Appellant kan zich tevens niet vinden in de terugvordering omdat de financiële consequenties hiervan buiten alle proporties zijn en hij niet de middelen heeft om in zijn primaire levensonderhoud te voorzien, laat staan de uitkering terug te betalen.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat het recht op uitkering met inachtneming van artikel 46a van de Wet WIA niet kan worden vastgesteld en dat de voorschotten derhalve ten onrechte zijn verstrekt. Hieruit volgt dat het voorschot moet worden teruggevorderd en dat de omstandigheid dat de onverschuldigde betaling hoger is uitgevallen (mede) doordat de aanvraag niet direct is opgepakt, geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in deze zaak toepassing had moeten worden gegeven aan het bepaalde in artikel 46a van de Wet WIA. Dit artikel luidt als volgt:
Indien voor het vaststellen van het recht op uitkering op grond van deze wet, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van een uitkering op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uwv een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, blijven eventuele uit deze wet voortvloeiende aanspraken op een uitkering op grond van deze wet buiten aanmerking, voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Tijdens de hoorzitting hebben appellant en zijn gemachtigde te kennen gegeven dat appellant nu wel bereid is om zijn medewerking te verlenen aan een second opinion. Deze optie had de verzekeringsarts appellant expliciet voorgehouden. Omdat het Uwv deze bereidheid voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit niet alsnog met appellant heeft besproken of benut, is er sprake van een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek.
5. Gelet op overweging 4.2 slaagt het hoger beroep van appellant. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het Uwv zal voorafgaand aan de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar appellant moeten laten onderzoeken door een andere psychiater dan de psychiater waaraan reeds een onderzoek is verzocht.
6. Overweging 5 leidt de Raad tot het oordeel dat nog niet in rechte vast staat of onverschuldigd is bevoorschot. Het Uwv zal op dit punt eveneens een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
8. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten;
- draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht ad € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot

UM