ECLI:NL:CRVB:2018:694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
15/8603 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld van appellante na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 1 augustus 2011 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 29 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante was werkzaam als huishoudelijke hulp en werd niet meer in staat geacht haar werk te verrichten, maar kon wel vijf andere functies vervullen.

Appellante had na haar ziekmelding verschillende uitkeringen ontvangen, waaronder een WW-uitkering en ziekengeld. Na een herbeoordeling door een bedrijfsarts in 2014 werd appellante hersteld verklaard voor een van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Het Uwv concludeerde dat appellante per 3 oktober 2014 geen recht had op ziekengeld, wat leidde tot bezwaar en beroep van appellante.

De rechtbank Zeeland-West Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten en beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de medische informatie die appellante in hoger beroep aanvoerde, geen aanleiding gaf om het eerdere oordeel te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op ziekengeld.

Uitspraak

15/8603 ZW
Datum uitspraak: 7 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 17 november 2015, 15/2558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J. Borgstijn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door J. Borgstijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijke hulp voor 22,94 uur per week toen zij zich op 1 augustus 2011 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per 29 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar werk als huishoudelijke hulp, maar tot het vervullen van vijf andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 29 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en per 15 augustus 2013 voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Aansluitend heeft appellante tot 30 december 2013 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen en vanaf 30 december 2013 weer ziekengeld wegens bekkenproblemen.
1.3.
Op zijn spreekuur van 24 juli 2014 heeft een bedrijfsarts van het Uwv appellante per
28 juli 2014 hersteld verklaard voor een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 24 juli 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar tegen de daarna gevolgde beslissing op bezwaar geen beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft zich op 3 oktober 2014 opnieuw ziek gemeld met bekkenklachten. Op dat moment ontving zij een WW-uitkering. Op 11 november 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 3 oktober 2014 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies van parkeercontroleur (SBC‑code 342022), machinebediende (SBC-code 271093) en magazijnmedewerker (SBC‑code 315020). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2014 vastgesteld dat appellante per 3 oktober 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat in de in beroep overgelegde brief van traumachirurg prof. dr. A.B. van Vugt van 10 april 2015 geen aanleiding wordt gezien om meer beperkingen aan te nemen, omdat Van Vugt zich hoofdzakelijk op anamnestische gegevens heeft gebaseerd. De in beroep overgelegde brief van arts K. Huétink van 6 juli 2015 heeft de rechtbank evenmin doen twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat de daarin neergelegde informatie betrekking heeft op de medische situatie ruim negen maanden na de datum in geding en Huétink aangeeft dat de klachten de laatste maanden verergerd zijn. Afgezien daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapport van 20 augustus 2015 naar het oordeel van de rechtbank overtuigend en inzichtelijk toegelicht dat deze informatie op geen enkele wijze voorziet in een medische objectivering van de door appellante gestelde bekkenklachten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar lichamelijke klachten en beperkingen hebben onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een ongedateerde brief van fysiotherapeut W.C. Vleugels, een brief van revalidatiearts D.S. Spelt van 26 februari 2016 en een brief van verloskundige S. van Dijk van 2 maart 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 11 maart 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek en een deugdelijk gemotiveerd besluit. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De conclusie van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per 3 oktober 2014 geen recht heeft op ziekengeld en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen worden gevolgd.
4.3.
Mede naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht wordt daaraan het volgende toegevoegd. Appellante heeft last van haar bekken en is daarvoor onder behandeling (geweest) van diverse artsen. Chirurg J.P.A.M.Vroemen heeft eind 2014 appellante gezien en een CT-scan en een Chamberlainopname laten maken. Op basis van zijn eigen onderzoek en de CT-scan heeft hij geen duidelijke afwijkingen kunnen vaststellen. Bij de Chamberlainopname heeft hij iets gezien waarvan de klinische significantie hem niet duidelijk was. Daarom heeft Vroemen appellante verwezen naar Van Vugt. Uit de brieven van Van Vugt van 12 januari 2015 en 16 februari 2015 kan worden opgemaakt dat sprake is van bekkenpijn na de bevalling, die matig invaliderend is.
4.4.
In zijn rapport van 11 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op navolgbare wijze uiteengezet waarom de door appellante in hoger beroep ingezonden medische informatie geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen. Het gaat om informatie die dateert van ruim na de datum in geding en daaraan kan niet het gewicht worden gegeven dat appellante daaraan toegekend wil zien. Ter zitting heeft met instemming van de gemachtigde van het Uwv appellante nog brieven overgelegd van een reumatoloog en een KNO-arts. Ook deze brieven dateren van ver na de datum in geding en zeggen niets over de medische situatie van appellante op 3 oktober 2014.
4.5.
De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 15 december 2014 op inzichtelijke en navolgbare wijze uiteengezet dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat appellante niet lang kan staan, niet gebogen en geknield kan werken en niet zwaar kan tillen of sjouwen. De in 1.4 genoemde functies die appellante per 3 oktober 2014 zou kunnen verrichten, zijn ook functies die voor een groot deel zittend worden uitgevoerd, met de mogelijkheid van vertreding. Dat appellante op 28 juli 2014 in staat wordt geacht tot het vervullen van die functies is daarmee op voldoende wijze onderbouwd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

NW