In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 1 augustus 2011 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 29 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante was werkzaam als huishoudelijke hulp en werd niet meer in staat geacht haar werk te verrichten, maar kon wel vijf andere functies vervullen.
Appellante had na haar ziekmelding verschillende uitkeringen ontvangen, waaronder een WW-uitkering en ziekengeld. Na een herbeoordeling door een bedrijfsarts in 2014 werd appellante hersteld verklaard voor een van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Het Uwv concludeerde dat appellante per 3 oktober 2014 geen recht had op ziekengeld, wat leidde tot bezwaar en beroep van appellante.
De rechtbank Zeeland-West Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten en beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de medische informatie die appellante in hoger beroep aanvoerde, geen aanleiding gaf om het eerdere oordeel te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geen recht had op ziekengeld.