ECLI:NL:CRVB:2018:712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
17/3967 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. ongegrond werd verklaard. Het Zorgkantoor had op 16 september 2015 het persoonsgebonden budget (pgb) van appellant vastgesteld op € 25.164,71 en een bedrag van € 7.947,34 teruggevorderd. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Appellant verzocht vervolgens om herziening van het besluit, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De rechtbank oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had gehandeld en dat er geen reden was om het verzoek van appellant te honoreren. Appellant ging in hoger beroep en stelde dat het Zorgkantoor onredelijk handelde door niet terug te komen op het eerdere besluit. Hij voerde aan dat het pgb daadwerkelijk was gebruikt voor zorg en dat hij nu met een schuld aan het Zorgkantoor zat. Tijdens de zitting werd ook het vertrouwensbeginsel ingeroepen, waarbij appellant stelde dat het Zorgkantoor hem had gewezen op de mogelijkheid om een herzieningsverzoek in te dienen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren en dat het Zorgkantoor niet onredelijk had gehandeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat er geen toezegging was gedaan door het Zorgkantoor dat de ingediende stukken inhoudelijk beoordeeld zouden worden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.3967 AWBZ

Datum uitspraak: 7 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2017, 16/5670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel en [naam nicht] , nicht van appellant. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het Zorgkantoor aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ voor het jaar 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 33.112,05.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 25.164,71 en een bedrag van € 7.947,34 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft op 15 december 2015 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 1 februari 2016 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij te laat bezwaar heeft gemaakt en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
1.3.
Bij brief van 23 maart 2016 heeft appellant het Zorgkantoor verzocht om het besluit van 16 september 2015 te herzien.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het Zorgkantoor het verzoek van appellant afgewezen. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank was het Zorgkantoor dan ook bevoegd om het verzoek van appellant onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb af te wijzen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van het Zorgkantoor, om niet terug te komen van het besluit van 16 september 2015, evident onredelijk is. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het aan hem verleende pgb aantoonbaar is gebruikt voor het inkopen van zorg, dat er daadwerkelijk zorg is geleverd, dat hier op de juiste wijze voor is betaald en dat appellant nu wordt geconfronteerd met een schuld aan het Zorgkantoor. Ook heeft het Zorgkantoor volgens appellant gehandeld in strijd met zijn gebruikelijke praktijk, nu het Zorgkantoor in vergelijkbare gevallen wel is teruggekomen van in rechte vaststaande besluiten. Ter zitting heeft appellant zich beroepen op schending van het vertrouwensbeginsel. Volgens appellant heeft het Zorgkantoor (telefonisch) meegedeeld dat de mogelijkheid bestaat om bij het Zorgkantoor een verzoek in te dienen om terug te komen van het besluit van 16 september 2015, waardoor bij appellant het vertrouwen is gewekt dat alsnog inhoudelijk naar de nader ingediende stukken zou worden gekeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 23 maart 2016 strekt ertoe dat het Zorgkantoor terugkomt van zijn besluit van 16 september 2015. Het Zorgkantoor heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, niet aanwezig zijn. Deze vaststelling kan de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Het geschil beperkt zich dan ook tot de vraag of het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het Zorgkantoor niet gehandeld in strijd met zijn gebruikelijke praktijk bij verzoeken om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten. Zoals het Zorgkantoor nader heeft verklaard, hanteert het Zorgkantoor geen vaste gedragslijn bij de beantwoording van de vraag of een weigering om terug te komen van zo’n besluit al dan niet evident onredelijk is, maar wordt in ieder afzonderlijk geval bekeken of dat zo is. Voorts is niet gebleken dat het Zorgkantoor in vergelijkbare gevallen wel tot herziening van een in rechte vaststaand besluit is overgegaan. De beroepsgrond van appellant dat hij afhankelijk is van zorg, dat deze zorg ook is geleverd en dat daarvoor is betaald, leidt niet tot het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 16 september 2015 evident onredelijk is. Zoals ter zitting is besproken kleven aan de administratie van het pgb van appellant diverse gebreken, waardoor niet voldoende kan worden vastgesteld welke zorg concreet is geleverd. De omstandigheid dat er een schuld is ontstaan die appellant aan het Zorgkantoor dient terug te betalen, leidt evenmin tot een ander oordeel.
4.4.
De Raad is ten slotte van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Niet is gebleken dat het Zorgkantoor heeft toegezegd dat de door appellant nader ingediende stukken alsnog inhoudelijk zouden worden beoordeeld, indien hij een herzieningsverzoek zou indienen. Nog daargelaten dat voor het zijn gedaan van een dergelijke mededeling in het dossier geen aanknopingspunten zijn, is de mededeling dat de mogelijkheid tot het indienen van een herzieningsverzoek openstaat niet aan te merken als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen zou kunnen wekken.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L. Boersma

TM