ECLI:NL:CRVB:2018:720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
17/210 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële transparantie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die samen met een partner in de gemeente Eindhoven woonde, had herhaaldelijk bijstand aangevraagd na de beëindiging van het eigen bedrijf van zijn partner. De aanvragen werden afgewezen omdat de appellant niet kon aantonen hoe hij en zijn partner in hun levensonderhoud hadden voorzien voorafgaand aan de aanvragen. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, wat essentieel is voor het vaststellen van recht op bijstand. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat de appellant de nodige duidelijkheid en openheid van zaken moest verschaffen over zijn financiële situatie. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren, en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en M. Schoneveld als leden, in aanwezigheid van griffier J.M.M. van Dalen.

Uitspraak

17 210 PW

Datum uitspraak: 6 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 november 2016, 16/2281 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.A. Otten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was samen met [naam D] (D) woonachtig in de gemeente [naam gemeente] . Na de beëindiging van het eigen bedrijf van D hebben appellant en D in [naam gemeente] een aantal keer bijstand aangevraagd, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Daarbij hebben appellant en D opgegeven dat D sinds 1 maart 2014 geen inkomsten meer ontving. Van appellant zijn in Suwinet sinds mei 2010 geen inkomsten meer bekend. Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente] de meest recente aanvraag om bijstand van appellant en D afgewezen. Aan dit besluit lag ten grondslag dat niet kon worden vastgesteld of appellant en D in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, omdat zij niet konden aantonen hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. Op 11 augustus 2015 heeft appellant zich in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [Adres A] in [woonplaats] .
1.2.
Op 13 augustus 2015 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de PW ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij zijn relatie met D heeft verbroken, bij zijn moeder inwoont en geen inkomsten, maar wel verschillende schulden heeft. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de gemeente [woonplaats] appellant bij brieven van 22 september 2015 en 6 oktober 2015 verzocht verschillende stukken over te leggen, waaronder deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant sinds 1 november 2014 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft daarop verschillende stukken overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2015.
1.3.
Bij besluit van 12 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoe hij in de periode vóór de aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2015, de datum van de aanvraag, tot en met 12 november 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene, indien daarvoor een concrete aanleiding is, gegevens vragen die betrekking hebben op de financiële situatie van een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat de periode voorafgaand aan zijn verhuizing naar [woonplaats] geen rol dient te spelen bij de beoordeling van zijn aanvraag om bijstand, slaagt niet. De door het college gevraagde gegevens zijn bedoeld om inzicht te krijgen van de financiële situatie van appellant. Nu langere tijd geen inkomensgegevens van appellant en evenmin van D bekend zijn, heeft het college terecht van appellant verlangd inzicht te geven in zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand. De enkele omstandigheid dat appellant in augustus 2015 bij zijn moeder in [woonplaats] is gaan wonen, maakt niet dat het college niet gerechtigd was gegevens te vragen over de financiële situatie van appellant over de periode waarin hij nog met D in [naam gemeente] woonde.
4.5.
Anders dan appellant verder heeft aangevoerd, heeft hij onvoldoende inzicht gegeven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daartoe is het volgende van belang. Uit de overgelegde afschriften van een bankrekening op naam van appellant en D blijkt dat in februari 2014 een bedrag van € 49.000,- contant is opgenomen. De stelling van appellant dat het bedrag van € 49.000,- een door D ontvangen schadevergoeding betrof die uitsluitend aan haar toekomt, wat daar ook van zij, betekent niet dat dit bedrag niet van belang is voor de financiële situatie van appellant. Appellant en D voerden ten tijde van de ontvangst van de opname van dit bedrag een gezamenlijke huishouding, zodat de middelen van D eveneens van belang zijn voor de beoordeling van de financiële situatie van appellant. Daarnaast staat vast dat dit bedrag op een gezamenlijke bankrekening van appellant en D is bijgeschreven en vervolgens contant is opgenomen. Dit betekent dat appellant en D beide konden beschikken over dit
bedrag. Appellant heeft echter geen inzicht gegeven in de wijze waarop dit contant opgenomen bedrag is besteed. Verder heeft appellant tot en met 16 december 2014 een auto, type [automerk] , op zijn naam gehad. Uit de door appellant in beroep overgelegde koerslijst van de ANWB blijkt dat een dergelijke auto ruim anderhalf jaar later, in oktober 2016, nog een waarde van gemiddeld € 7.000,- vertegenwoordigde. Appellant heeft geen begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij deze auto in december 2014 heeft verkocht voor een bedrag van € 400,-. Voorts is van belang dat uit de overgelegde bankafschriften niet kan worden afgeleid hoe appellant in de periode vóór de aanvraag om bijstand zijn dagelijkse boodschappen heeft betaald. Uit de bankafschriften blijkt weliswaar dat de vaste lasten werden voldaan, maar op die afschriften zijn vrijwel geen pintransacties in supermarkten, drogisterijen of kledingwinkels zichtbaar. Vanaf 1 november 2014 zijn slechts twee contante opnames van € 10,- van de bankrekening gedaan. De verklaring van appellant dat hij bij familie en vrienden kon eten, heeft hij niet met verifieerbare stukken onderbouwd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag en dat als gevolg daarvan niet is vast te stellen of hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.7.
Gelet op 4.6 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD