ECLI:NL:CRVB:2018:776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/3341 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake intrekking uitkering en afwijzing bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het hoger beroep betreft een herzieningsverzoek van appellant, die de intrekking van zijn uitkering en de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag aanvecht. De rechtbank had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die de uitkering van appellant en zijn echtgenote met ingang van 22 februari 2012 had ingetrokken en een aanvraag om bijstand had afgewezen, bevestigd. Appellant had in 2015 nieuwe bankafschriften overgelegd met het verzoek om de besluiten te herzien, maar het college weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde bankafschriften niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt, omdat deze niet eerder konden worden ingediend. Het verzoek om getuigen te horen werd als tardief afgewezen. De Raad concludeerde dat het college terecht had besloten om niet terug te komen op de eerdere besluiten, en dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond had verklaard. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

16.3341 PW

Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 april 2016, 15/5707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Den Hollander. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 19 maart 2012 (besluit 1), heeft het college de uitkering van appellant en zijn echtgenote met ingang van 22 februari 2012 ingetrokken en de verleende bijstand over de periode van 22 tot en met 29 februari 2012 teruggevorderd. Bij besluit van 3 december 2012 (besluit 2) heeft het college een aanvraag om bijstand van appellant en zijn echtgenote van
2 augustus 2012 afgewezen. Aan deze besluitvorming ligt, kort weergegeven, ten grondslag dat appellant niet de door het college gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Met de uitspraak van 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4002, zijn de besluiten 1 en 2 in rechte komen vast te staan.
1.2.
Bij brief van 17 februari 2015 heeft appellant de gevraagde bankafschriften aan het college gestuurd met het verzoek aan het college of deze bankafschriften, ondanks het oordeel van de Raad tot een ander standpunt leiden over de besluiten 1 en 2. Bij besluit van
18 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college dat verzoek afgewezen. Aan deze besluitvorming, zo heeft het college nader ter zitting toegelicht, ligt het volgende ten grondslag. Bij fax van 21 november 2014 heeft appellant aan de Raad de door het college in 2012 gevraagde bankafschriften overgelegd. Die bankafschriften zijn niet meegenomen in de hoger beroepsprocedure welke heeft geleid tot de in 1.1 genoemde uitspraak, omdat de afschriften pas zijn overgelegd na de zitting bij de Raad op 21 oktober 2014. Het college ziet de bankafschriften niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de door appellant overgelegde e-mails van de ABN AMRO van 22 juli en 14 augustus 2014 blijkt volgens het college namelijk niet dat appellant de bankafschriften niet eerder heeft kunnen inleveren dan met de fax van 21 november 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het herzieningsverzoek van appellant van 17 februari 2015 strekt ertoe dat het college terugkomt van besluiten 1 en 2. Het college heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de bij fax van 21 november 2014 overgelegde bankafschriften niet eerder konden worden overgelegd, omdat ABN AMRO had aangegeven dat die afschriften niet meer bestonden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant gewezen op e-mails van ABN AMRO van 22 juli en 14 augustus 2014. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de e-mails van ABN AMRO uit 2014 kan niet worden afgeleid dat appellant in 2012 niet in staat was om de destijds door het college gevraagde bankafschriften te overleggen. Hieruit blijkt slechts dat op 14 augustus 2014 de afschriften van de bankrekening met nummer eindigend op [nummer] niet meer in het systeem van ABN AMRO zichtbaar zijn, met als gevolg dat appellant op dat moment geen afschriften meer kan opvragen. Appellant heeft ter zitting het verzoek gedaan om getuigen van de ABN AMRO te horen. De Raad wijst dit verzoek af als tardief. Daargelaten de relevantie van wat de getuigen zouden kunnen verklaren, had appellant dat verzoek eerder kunnen doen. De Raad acht het aannemelijk dat de bankafschriften in 2012 op de normale wijze hadden kunnen worden opgevraagd en er dus geen sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van
artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Het college mocht het verzoek van appellant om terug te komen van besluiten 1 en 2 dan ook afwijzen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova

IJ