ECLI:NL:CRVB:2018:777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/3389 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening op basis van verzwegen werkzaamheden en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de intrekking van bijstandsverlening aan appellant is bevestigd. Appellant ontving sinds 23 april 2013 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant werkzaamheden verrichtte bij een bedrijf, heeft de sociale recherche van de gemeente Arnhem onderzoek gedaan. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht zonder dit te melden bij het college, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft appellant aangevoerd dat zijn werkzaamheden bij het bedrijf als vriendendienst moeten worden beschouwd en dat hij geen administratie heeft bijgehouden omdat hij zich niet realiseerde dat zijn werkzaamheden problemen zouden opleveren. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt dat de werkzaamheden van appellant op geld waardeerbaar waren en dat hij deze had moeten melden. De gronden van appellant in hoger beroep zijn in wezen een herhaling van eerdere argumenten, en de Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3389 PW
Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 mei 2016, 15/4487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Boer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.J. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 april 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant onder meer werkzaamheden zou verrichten bij [bedrijfsnaam] ([bedrijfsnaam]) heeft de sociale recherche van de gemeente Arnhem (sociale recherche) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer waarnemingen verricht en appellant op 4 maart 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 februari 2015.
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college de bijstand beëindigd per 17 maart 2015 en tevens de bijstand ingetrokken over de periode van 1 oktober 2014 tot 17 maart 2015.
1.4.
Bij besluit 24 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2015 ongegrond verklaard. Hieraan ligt, zo is ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag. Uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellant sinds begin oktober 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijfsnaam], waarvan hij bij het college geen melding heeft gedaan. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld, omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden.
2. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond heeft verklaard. In het kader van de intrekking heeft de rechtbank het volgende overwogen. In de periode van 28 januari 2015 tot en met 7 februari 2015 zijn in totaal vijftien waarnemingen verricht bij [bedrijfsnaam]. Alle waarnemingen hebben plaatsgevonden tussen 22.15 uur en 2.15 uur. Appellant is tijdens die waarnemingen twaalf keer aangetroffen bij [bedrijfsnaam]. Voorts is waargenomen dat appellant met een auto eten heeft bezorgd voor [bedrijfsnaam] en hij werkzaamheden achter de balie van [bedrijfsnaam] heeft verricht, waaronder het inpakken van voedsel, het roeren in pannen en het aannemen van de telefoon. Tijdens het gesprek op 4 maart 2015 heeft appellant tegenover de sociale recherche onder meer verklaard dat hij sinds ongeveer vier à vijf maanden in [bedrijfsnaam] helpt en dat zijn werkzaamheden bestaan uit afwassen, opruimen, in de keuken staan, bezorgen van pizza’s, inpakken, de telefoon aannemen en af en toe frituren. De rechtbank is van oordeel dat het college op grond van deze onderzoeksresultaten voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 1 oktober 2014 tot 17 maart 2015 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht gelet op de aard en het structurele karakter van de verrichte werkzaamheden. Appellant heeft dat niet gemeld bij het college, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. Appellant heeft immers geen administratie bijgehouden van zijn werkzaamheden noch op enig moment tijdens de procedure andere concrete en controleerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt of, en zo ja in welke omvang, hij in de periode van 1 oktober 2014 tot 17 maart 2015 recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Aldus heeft het college op juiste gronden de bijstand over deze periode ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover dit het oordeel van de rechtbank over intrekking betreft. Appellant voert in dat kader aan dat er geen sprake is geweest van op geld waardeerbare arbeid. Zijn inspanningen voor [bedrijfsnaam], die door de rechtbank ten onrechte als structureel zijn aangemerkt, moeten worden beschouwd als een vriendendienst. Dat is ook de reden waarom appellant geen administratie heeft bijgehouden. Voorts heeft appellant op 4 maart 2015 tegenover de sociale recherche een verklaring afgelegd met de intentie om er zo snel mogelijk van af te zien en waarbij appellant zich niet heeft gerealiseerd dat zijn verklaring problemen zouden opleveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in het kader van de intrekking in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank op dat punt en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Of de werkzaamheden een structureel karakter hebben heeft niet als een apart kenmerk betekenis naast de aard, de omvang, de duur en het repeterende karakter van de werkzaamheden. Er is sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden. Daarom slaagt het beroep van appellant, dat hij niet verplicht was werkzaamheden te melden die hij als vriendendienst verrichtte, niet. De Raad voegt daaraan voorts nog het volgende toe.
4.2.
Voor zover appellant met de stelling dat hij zijn verklaring op 4 maart 2015 zou hebben afgelegd met de intentie om er zo snel mogelijk vanaf te zijn heeft bedoeld te stellen dat aan die verklaring geen betekenis had mogen worden toegekend, slaagt die beroepsgrond niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Gelet op wat appellant in dit verband heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Bovendien is de verklaring van appellant gedetailleerd en vindt steun in wat tijdens de waarnemingen is geconstateerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova

IJ