ECLI:NL:CRVB:2018:781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/4211 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting door niet melden van kledingverkoop aan huis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellanten werd bevestigd. Appellanten ontvingen vanaf 10 januari 2013 bijstand, maar de gemeente Zwolle trok deze bijstand in na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Dit onderzoek volgde op een melding dat appellanten mogelijk op niet-legale wijze in hun levensonderhoud zouden voorzien. De sociaal rechercheur voerde een onderzoek uit, inclusief een onaangekondigd huisbezoek, en concludeerde dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht door kledingverkoop vanuit hun woning, zonder dit te melden aan het college. Het college vorderde de bijstand terug en legde een boete op.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond voor de intrekking en terugvordering, maar gegrond voor de hoogte van de boete. Appellanten gingen in hoger beroep tegen de beslissing over de boete. Tijdens de zitting bij de Raad heeft het college de boete niet gehandhaafd, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep slaagde. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de boete en herstelde de situatie door het college te verplichten een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.

De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kon worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode, en dat het college een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moest maken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met een veroordeling van het college in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

16.4211 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 mei 2016, 14/2340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.H. Dijkstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkstra, die tevens namens appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten ontvingen vanaf 10 januari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Appellanten wonen op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding op 5 november 2013 door een consulent Inkomen van de gemeente [gemeente] dat het gezin mogelijk op niet legale wijze in de kosten van levensonderhoud zou voorzien, heeft een sociaal rechercheur bij de Sociale Recherche IJssel-Vechtstreek (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossier- en internetonderzoek verricht en met een collega op 25 februari 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Op dezelfde dag hebben de sociaal rechercheurs appellante en op 27 februari 2014 appellant gehoord. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van
5 maart 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 maart 2014 de bijstand over de periode van 27 september 2013 tot en met 31 januari 2014 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.147,83 terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door haar betrokkenheid bij kledingverkoop vanuit de woning van appellanten. Door deze werkzaamheden niet te melden bij het college heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden. Nu zij van haar werkzaamheden geen administratie of urenverantwoording heeft bijgehouden kan haar recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het college appellanten een boete opgelegd ter hoogte van € 6.410,-.
1.5.
Bij besluit van 4 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 maart 2014 en 16 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen de intrekking en terugvordering, het beroep gegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen de hoogte van de boete, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en de hoogte van de boete vastgesteld op € 3.310,-, onder veroordeling van het college in de proceskosten van appellanten.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor wat betreft de boete voor zover daarbij de boete in stand is gelaten en is vastgesteld op € 3.310,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Boete
4.1.
Ter zitting bij de Raad heeft het college de boete niet gehandhaafd. Het hoger beroep slaagt reeds daarom. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de boete, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de boete en het besluit van
16 april 2014 herroepen.
Intrekking en terugvordering
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht waarvan zij melding had moeten maken. Zij hebben slechts als vriendendienst hun woning ter beschikking gesteld aan een vriendin, [vriendin] ([vriendin]), en nimmer een vergoeding ontvangen. Het gaat hier om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.2.
Appellante heeft op 25 februari 2014 het volgende verklaard. [vriendin] heeft een zaak, genaamd ‘[naam zaak]’. Die zaak bestaat sinds september of oktober 2013. [vriendin] had appellante gevraagd of ze de kleding bij appellanten thuis mocht opslaan. Zij hebben afgesproken dat appellanten ruimte ter beschikking stelden en dat [vriendin] in ruil daarvoor één keer in de week boodschappen deed voor appellanten. [vriendin] heeft in totaal drie à vier keer spullen gebracht. In een kamer in de woning van appellanten stonden twee kledingrekken met kleren en er waren ook schoenen. [vriendin] had een sleutel van de woning en ontving mensen in de woning van appellanten. Elke week kwamen wel mensen aan de deur die als klant langskwamen, altijd op afspraak. [vriendin] had appellante gevraagd of zij klanten kon helpen als [vriendin] er niet was.
Dat deed appellante. Dan mochten de klanten eventueel nog kleding passen, zij betaalden appellante dan en appellante droeg het geld weer over aan [vriendin]. [vriendin] adverteerde via het Facebookprofiel ‘[naam zaak]’. Appellante hielp [vriendin] met het plaatsen van advertenties. [vriendin] maakte foto’s en appellante verwerkte die in het profiel. [vriendin] maakte ook gebruik van het eigen profiel van appellante en appellante heeft ook zelf foto’s van kleding als advertentie op haar eigen profiel geplaatst. Appellante had ook de gebruikersnaam en het wachtwoord van het Facebookprofiel van het bedrijf van [vriendin] en schreef reacties op de tijdlijn van het profiel van [vriendin] als mensen vragen hadden over kleding.
4.3.3.
Uit de in 4.3.2 genoemde verklaring blijkt dat appellante diverse activiteiten voor de kledingzaak van [vriendin] heeft verricht. Gelet op de aard en omvang van de activiteiten van appellante is sprake van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. De stelling dat appellante geen inkomsten heeft ontvangen, wat daar ook van zij, betekent niet dat haar activiteiten voor het bedrijf van [vriendin] niet als op geld waardeerbare werkzaamheden kunnen worden aangemerkt, omdat zij inkomsten voor haar werkzaamheden had kunnen bedingen.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij niet gedurende de gehele periode in geding kleding van [vriendin] in hun woning hebben gehad. Dat [vriendin] in september/oktober 2013 haar bedrijf begon, betekent niet dat appellante meteen bij het bedrijf betrokken raakte. Er dient te worden uitgegaan van een periode vanaf november 2013. Bovendien heeft [vriendin], op verzoek van appellante, de kleding op 3 januari 2014 weer bij haar weggehaald. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
De onderneming van [vriendin] staat sinds 27 september 2013 geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Dit betekent evenwel niet dat, zoals het college heeft aangenomen, appellante vanaf die datum werkzaamheden voor [vriendin] heeft verricht. De enkele verklaring van appellante dat [vriendin] “toen” aan appellante had gevraagd of zij kleding in de woning van appellante mocht opslaan is onvoldoende concreet om aan te nemen dat dit al vanaf 27 september 2013 het geval was. De sociaal rechercheurs hebben appellante hierover niet verder bevraagd. Uit het internetonderzoek valt evenmin de begindatum van de op geld waardeerbare werkzaamheden af te leiden. In de door appellanten overgelegde schriftelijke verklaring van [vriendin] van
26 mei 2014 staat dat [vriendin] pas toen er bestellingen kwamen en kleding besteld kon worden, appellante om ruimte heeft gevraagd. Dat was eind november 2013. De kleding heeft volgens [vriendin] zes weken bij appellante gelegen. Hieruit volgt dat appellante niet eerder dan op
22 november 2013 de onder 4.3.2 vermelde werkzaamheden is gaan verrichten (zes weken terug gerekend vanaf 3 januari 2014).
4.4.2.
In een door appellanten overgelegde schriftelijke verklaring van [vriendin] van 26 mei 2014 staat dat [vriendin] de kleding heeft opgehaald op 3 januari 2014. Ten tijde van het huisbezoek op
25 februari 2014 is geen kleding van het bedrijf van [vriendin] aangetroffen. Appellante heeft voorts op 25 februari 2014 verklaard dat de kleding in januari is teruggegaan naar [vriendin], zo’n vier of vijf weken geleden. Voor het overige heeft het college geen gegevens ter onderbouwing van de datum van beëindiging van de kledingverkoop vanuit de woning van appellanten. Derhalve heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellante na 3 januari 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de vaststelling dat appellante van 27 september 2013 tot en met 1 november 2013 en van 4 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.5.
Appellanten hebben geen melding gemaakt van de in de periode van 22 november 2013 tot en met 3 januari 2014 verrichte werkzaamheden. Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de activiteiten van appellante voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.1.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellanten hebben geen administratie overgelegd van de door appellante verrichte werkzaamheden. Nu de precieze omvang van de werkzaamheden van appellante niet, ook niet bij benadering, is vast te stellen, heeft het college over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 januari 2014 terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarbij is van belang dat appellanten ook niets hebben aangevoerd over de omvang van de werkzaamheden tussen
23 en 30 november 2013 en tussen 1 en 3 januari 2014 aan de hand waarvan het recht over november 2013 en januari 2014 wel zou zijn vast te stellen.
4.7.
Uit 4.4.3 volgt dat geen toereikende grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand over de periode van 27 september 2013 tot en met 1 november 2013. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak ook in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking over die periode. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor terugvordering over die periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 19 maart 2014 te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode van 27 september 2013 tot en met 1 november 2013, aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.8.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de maanden november en december 2013 en januari 2014. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschillenbeslechting. De Raad zal het college op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- vernietigt het besluit van 4 augustus 2014 voor zover het betreft de intrekking van de
bijstand over de periode van 27 september 2013 tot en met 1 november 2013 en voor zover
het de terugvordering en de boete betreft;
- herroept het besluit van 19 maart 2014, voor zover dit betreft de intrekking van de bijstand
over de periode van 27 september 2013 tot en met 1 november 2013, herroept het besluit
van 16 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 4 augustus 2014;
- draagt het college op met betrekking tot de terugvordering een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici

LO