ECLI:NL:CRVB:2018:782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
17/7598 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buitenbehandelingstelling aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) buiten behandeling had gesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 maart 2018 uitspraak gedaan. Verzoekster had op 22 juni 2017 een aanvraag om bijstand ingediend, maar voldeed niet aan de verzoeken van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om aanvullende financiële gegevens te overleggen. Het college had verzoekster herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende stukken aan te leveren, maar dit gebeurde niet tijdig. De rechtbank verklaarde het beroep van verzoekster ongegrond, maar verzoekster stelde dat zij niet de gelegenheid had gekregen om gronden van beroep in te dienen.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat verzoekster ten onrechte niet de gelegenheid had gekregen om haar gronden van beroep in te dienen, aangezien de termijn daarvoor nog niet was verstreken. De voorzieningenrechter vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, maar oordeelde dat het college de aanvraag terecht buiten behandeling had gesteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet alle gevraagde bankafschriften had overgelegd, wat essentieel was voor de beoordeling van haar recht op bijstand. De uitspraak eindigde met de veroordeling van het college in de proceskosten van verzoekster en de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.

Uitspraak

17/7598 PW, 17/7602 PW-VV
Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 1 november 2017, 17/5870 en 17/5937 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 28 november 2017
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van de rechtbank en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft desgevraagd op 20 december 2017 nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Voor verzoekster is verschenen mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te doen naar e-mailcorrespondentie over het indienen van bankafschriften. Verzoekster heeft op 31 januari 2018 een e-mailbericht van 10 juli 2017 van wijkcoach [wijkcoach] (wijkcoach) overgelegd. Bij brief van 7 februari 2018 heeft het college daarop gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek vervolgens met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 22 juni 2017 heeft verzoekster een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij brief van 27 juni 2017 heeft het college verzoekster tot
4 juli 2017 in de gelegenheid gesteld om de nog niet door haar ingeleverde, in die brief vermelde, bewijsstukken die nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag alsnog over te leggen.
1.2.
Bij brieven van 4 juli 2017 heeft verzoekster met hulp van de wijkcoach schriftelijk verklaard dat zij heeft geleefd van leningen en van giften van de [kerk] te [vestigingsplaats]. Ten aanzien van de verklaring van de hoofdbewoner heeft zij verklaard dat hij niets wil ondertekenen en niet op de hoogte is van haar verblijfsstatus. Als dat wel het geval is, zal hij haar direct op straat zetten met haar kind, omdat hij vindt dat de overheid dan voor haar moet zorgen. Verder heeft verzoekster jaaroverzichten van op haar naam staande bankrekeningen overgelegd en bankafschriften van één bankrekening van haar zoon over de periode van 21 februari 2017 tot en met 8 mei 2017 met de volgnummers 3 en 5.
1.3.
Aangezien verzoekster niet alle gevraagde stukken had overgelegd, heeft het college bij brief van 5 juli 2017 verzoekster opnieuw in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, nu door de nog ontbrekende gegevens voor 19 juli 2017 over te leggen. Het betrof onder meer de afschriften van alle ten name van verzoekster en haar minderjarige kind staande bankrekeningen en alle spaarrekeningen van 1 januari 2017 tot en met 5 juli 2017, een schriftelijke verklaring over de wijze waarop verzoekster vanaf 1 juni 2016 tot en met 5 juli 2017 van heeft geleefd en een ondertekende schriftelijke verklaring van de hoofdbewoner dat verzoekster op het opgegeven adres mag verblijven.
1.4.
Bij besluit van 1 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat verzoekster de gevraagde gegevens niet of niet volledig binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt.
1.5.
Bij brief van 4 oktober 2017 heeft verzoekster een aanvullend bezwaarschrift bij het college ingediend en verzocht om toezending van het dossier. Voorts heeft verzoekster bij brief van 4 oktober 2017 bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan en de rechtbank verzocht om toezending van het dossier. Omdat het college op dat moment al op het bezwaar had beslist, heeft het college het bezwaarschrift van verzoekster als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank. Bij brief van 9 oktober 2017 heeft de rechtbank verzoekster in het beroep in de gelegenheid gesteld binnen vier weken de gronden van het beroep in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat verzoekster in ieder geval de gevraagde ondertekende schriftelijke verklaring van de hoofdbewoner niet binnen de geboden hersteltermijn, die liep tot 19 juli 2017, heeft overgelegd. Dat verzoekster tijdens de hoorzitting op 20 september 2017 heeft aangegeven dat de hoofdbewoner geen verklaring wil afgeven, doet niet af aan de verplichting van verzoekster om tijdig op de brief van 5 juli 2017 te reageren. Het college heeft verzoekster op die verplichting gewezen. Het had volgens de rechtbank op de weg van verzoekster gelegen om vóór afloop van de hersteltermijn aan het college kenbaar te maken dat en waarom zij bepaalde informatie niet kon aanleveren en om die reden niet aan haar verplichting kon voldoen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verzoekster dat eerder dan op 20 september 2017 heeft gedaan. Het college was dan ook bevoegd de aanvraag buiten behandeling te laten. Aanhouding van de hoofdzaak, zoals door verzoekster gevraagd om aan te tonen dat de overige gegevens wel tijdig zijn aangeleverd, kan hoe dan ook niet leiden tot een ander oordeel, aldus de rechtbank.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of het college bij het bestreden besluit terecht de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 22 juni 2017 heeft gehandhaafd. Niet in geschil is dat de door het college aan verzoekster gevraagde gegevens relevant zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Het is, nu het een aanvraag om bijstand betreft, aan verzoekster om aannemelijk te maken dat zij alle stukken waar het college om heeft verzocht tijdig heeft ingeleverd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de afschriften van betaal- en spaarrekeningen van het minderjarige kind van verzoekster, de bankafschriften van de Toprekening met het bankrekeningnummer eindigend op [nummer] en een schriftelijke verklaring van de hoofdbewoner dat verzoekster verblijft op het opgegeven adres met naam en handtekening, de periode van verblijf en onder de voorwaarden en de vergoeding die zij zijn overeengekomen niet tijdig zijn overgelegd.
4.6.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Awb en dat zij in de hoofdzaak ten onrechte niet de gelegenheid heeft gehad gronden van beroep in te dienen en evenmin kon beschikken over het dossier. Gelet op de in 1.5 geschetste gang van zaken slaagt deze beroepsgrond. Daartoe is van belang dat de termijn om de gronden van het beroep in te dienen nog niet was verstreken ten tijde van de aangevallen uitspraak en verzoekster gevraagd had de gronden van haar beroep nog te mogen aanvullen. Zie de uitspraak van 16 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1018. Het hoger beroep slaagt daarom. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Aansluitend moet worden bezien hoe de zaak met het oog op finale geschillenbeslechting moet worden voortgezet.
4.7.
Geen grond bestaat om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Verzoekster heeft haar zaak in hoger beroep ten volle aan de orde kunnen stellen en gronden kunnen aanvullen. Daarnaast is het onderzoek ter zitting geschorst om verzoekster in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Verzoekster heeft van die gelegenheid gebruikgemaakt en op 31 januari 2018 een afschrift van de e-mailcorrespondentie met de wijkcoach overgelegd. Het college heeft daarop gereageerd. Niet is gebleken dat een nadere behandeling door de rechtbank nog kan bijdragen aan een inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil.
4.8.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoekster ten onrechte de verklaring van de hoofdbewoner niet heeft overgelegd en dat zij niet tijdig heeft geageerd op de brief van 5 juli 2017. Die beroepsgrond slaagt. Verzoekster heeft bij brieven van 4 juli 2017 met behulp van de wijkcoach schriftelijk en gemotiveerd verklaard dat zij geen verklaring van de hoofdbewoner kan overleggen, omdat hij deze verklaring niet wenst te ondertekenen. Het college heeft dit niet betwist. Nu de hoofdbewoner tegenover verzoekster ook niet verplicht was een dergelijke verklaring te ondertekenen en evenmin verplicht was om te verklaren dat hij een dergelijke verklaring niet wenst te ondertekenen, heeft verzoekster aannemelijk gemaakt dat zij inderdaad niet over de gevraagde verklaring kon beschikken. Verzoekster was, gelet de onder 1.1 en 1.3 genoemde, door het college verlangde bewijsstukken, ook niet gehouden binnen de hersteltermijn aan het college kenbaar te maken dat en waarom zij de verklaring van de hoofdbewoner niet kon leveren. Omdat deze verklaring van de hoofdbewoner hier dus een gegeven betreft waarover verzoekster niet redelijkerwijs kon beschikken, zoals bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, kon het college het ontbreken van deze verklaring of van een tijdige verklaring over dat ontbreken niet ten grondslag leggen aan de buitenbehandelingstelling, zoals de rechtbank in haar uitspraak als beslissend heeft aangemerkt. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat het college niet alleen het ontbreken van de verklaring van de hoofdbewoner, maar ook het ontbreken van de afschriften van betaal- en spaarrekeningen van het minderjarige kind van verzoekster over de periode van 1 januari 2017 tot en met 5 juli 2017 aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Verzoekster heeft slechts de volgnummers 3 en 5 van die bankrekening over de periode van 21 februari 2017 tot en met 2 mei 2017 overgelegd. Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit de e-mailcorrespondentie met de wijkcoach niet dat verzoekster niet in staat was over deze bankafschriften te beschikken. Daaruit blijkt slechts dat verzoekster niet over de afschriften van haar eigen betaalrekening kon beschikken, omdat deze rekening was geblokkeerd. Het college heeft het ontbreken van deze bankafschriften dan ook terecht niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
4.9.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het ontbreken van enkele vervolgbladen van bankafschriften van de betaal- en spaarrekeningen van het minderjarig kind onvoldoende was om de aanvraag in behandeling te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële situatie van verzoekster gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Inzicht in alle bankafschriften is daarom van essentieel belang. Omdat verzoekster niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, ontbreekt voor het college inzicht in het saldoverloop op de bankrekening. Niet is gebleken dat verzoekster niet redelijkerwijs over alle gevraagde bankafschriften kon beschikken. Deze gegevens waren van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 vloeit voort dat het college bevoegd was de aanvraag van 22 juni 2017 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik kon maken. Het beroep tegen het bestreden besluit is dus ongegrond.
5. Gelet op wat onder 4.10 is overwogen, bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van verzoekster in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.002,-;
- bepaalt dat het college het door verzoekster in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Mansourova

HD