ECLI:NL:CRVB:2018:784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
17/6503 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en fictieve loonafspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Het geschil betreft de maandelijkse korting op de bijstandsverlening van betrokkene, die sinds 5 oktober 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De appellant, het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, had betrokkene een verplichting opgelegd om zijn werkuren door te geven, gebaseerd op een nul-urenovereenkomst met zijn broer, die als werkgever fungeerde. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat betrokkene recht had op middelen gebaseerd op een dienstverband van twintig uur per week. De rechtbank had eerder het bestreden besluit vernietigd, omdat het college niet had aangetoond dat betrokkene redelijkerwijs kon beschikken over de veronderstelde inkomsten. De Raad bevestigde dat het college de feitelijke inkomsten van betrokkene aan de hand van salarisspecificaties in mindering moest brengen op de bijstand, maar dat het college ook deugdelijk kon motiveren dat betrokkene meer middelen had dan de wisselende inkomsten. De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, met de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen op bezwaar, waarbij het recht op bijstand opnieuw beoordeeld moest worden.

Uitspraak

17 6503 PW

Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 augustus 2017, 16/1849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.G. Mellens, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellant heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok. Betrokkene heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. Mellens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 5 oktober 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 19 februari 2013 hebben betrokkene als werknemer en zijn broer [broer] als werkgever, handelend onder de naam [bedrijfsnaam] ([bedrijfsnaam]), een
nul-urenovereenkomst getekend. Op grond van deze overeenkomst is betrokkene met ingang van 1 maart 2013 bij [bedrijfsnaam] in dienst getreden als algemeen medewerker voor de duur van zes maanden. Appellant heeft de (wisselende) inkomsten die betrokkene uit zijn werkzaamheden ontving maandelijks in mindering gebracht op zijn bijstand.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft appellant betrokkene de verplichting opgelegd de aanvangstijd en beëindigingstijd van zijn werkzaamheden per sms door te geven.
1.4.
Op verzoek van appellant heeft bedrijfsarts H. Mulder (bedrijfsarts) de medische belastbaarheid van betrokkene onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2015. Betrokkene is aangewezen op fysiek licht werk, waarin hij over voldoende regelmogelijkheden kan beschikken. Gelet hierop zijn de werkzaamheden in het bedrijf [bedrijfsnaam] passend. Betrokkene kan, in geval van passend werk, gemiddeld ongeveer twintig uur per week, en niet meer dan ongeveer vier uur per dag, werken.
1.5.
Bij besluit van 20 juli 2015 heeft appellant het besluit van 27 mei 2015 gewijzigd, in die zin dat betrokkene vanaf 1 augustus 2015 alle uren dat hij aanwezig is op de werkplek per sms dient te melden. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat appellant in een gesprek met betrokkene op 20 juli 2015 heeft vastgesteld dat de uitbetaalde uren op zijn salarisspecificatie van juni 2015 (40 uur) niet overeenkomen met het in juni 2015 per sms doorgegeven aantal uren (53 uur).
1.6.
Bij e-mailbericht van 29 juli 2015 heeft appellant, in antwoord op e-mailberichten van betrokkene, het volgende meegedeeld. Appellant gaat ervan uit dat sprake is van een
nul-urencontract voor onbepaalde tijd met [bedrijfsnaam] (artikel 7:668 en 7:668a van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Bij een dergelijk nul-urencontract zijn er enige juridische aandachtspunten die van belang zijn voor het recht op bijstand, waaronder het rechtsvermoeden van de omvang van de arbeid, het doorbetalen van loon wanneer niet wordt gewerkt, al dan niet vanwege ziekte, en het recht op een minimum aantal arbeidsuren per oproep. Appellant wil hierover in gesprek met betrokkene en zijn broer. In de tussentijd dient betrokkene per sms door te geven wanneer de werkgever hem oproept om te komen werken, ook indien betrokkene in verband met ziekte of een andere reden vervolgens niet gaat werken, wanneer hij de werkplek na het beëindigen van de werkzaamheden verlaat en wanneer hij, terwijl de oproep nog niet ten einde is, de werkplek verlaat in verband met ziekte. De besluiten van 27 mei 2015 en 20 juli 2015 zijn hiermee komen te vervallen.
1.7.
Op 12 oktober 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van appellant en betrokkene over de werkzaamheden van betrokkene bij [bedrijfsnaam], zijn inkomsten uit deze werkzaamheden en zijn medische belastbaarheid. Naar aanleiding van dit gesprek heeft appellant betrokkene bij brief van 14 oktober 2015, onder meer, het volgende meegedeeld. Betrokkene heeft inmiddels een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met [bedrijfsnaam]. Op basis van de door betrokkene per sms doorgegeven uren van aanwezigheid op de werkplek in de maanden juni, juli en augustus 2015 en de op een nul-urencontract van toepassing zijnde wet- en regelgeving, en in aanmerking genomen dat de overzichten per sms geen uitsluitsel geven over de oproepen door de werkgever of afspraken met de werkgever en ook niet over eventuele redenen om niet te werken, stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene voor gemiddeld twintig uur per week recht heeft op loon of ziektegeld van zijn werkgever.
1.8.
Bij besluit van 27 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit), heeft appellant besloten met ingang van 1 november 2015 maandelijks een bedrag van € 750,- in mindering te brengen op de bijstand. Appellant heeft aan de besluitvorming het volgende ten grondslag gelegd. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen betrokkene en [bedrijfsnaam]. Op basis van de door betrokkene per sms doorgegeven uren van aanwezigheid op de werkplek in de maanden juni, juli en
augustus 2015, de op nul-urencontracten van toepassing zijnde wet- en regelgeving en in aanmerking genomen dat de overzichten per sms geen uitsluitsel geven over de oproepen door de werkgever of afspraken met de werkgever en eventuele redenen om niet te werken, stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene voor gemiddeld twintig uur per week aanspraak heeft op loon of ziektegeld van zijn werkgever. Hij kan redelijkerwijs over dit inkomen beschikken. Op grond van het rapport over de medische belastbaarheid en inzetbaarheid van betrokkene van 19 juni 2015 wordt betrokkene ook geacht gemiddeld twintig uur per week betaalde passende arbeid te kunnen verrichten. Voor het geval dat betrokkene in verband met ziekte ongeschikt is de bedongen arbeid te verrichten, bestaat voor de werkgever de verplichting tot doorbetaling van het loon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, onder veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft overwogen dat appellant, door civielrechtelijke bepalingen over arbeidsovereenkomsten van toepassing te achten op de specifieke situatie van betrokkene, er aan voorbij is gegaan dat de arbeidsverhouding tussen betrokkene en zijn werkgever niet (zonder meer) gelijk kan worden gesteld aan een arbeidsovereenkomst in de
gebruikelijke zin. Hierdoor is appellant voorbijgegaan aan de bedoelingen van betrokkene en zijn broer met de arbeidsplaats van betrokkene. Het uitgangspunt voor de arbeidsovereenkomst was de medische situatie van betrokkene. Juist de omstandigheid dat de
werkgever de broer van betrokkene is, heeft ertoe geleid dat bijzondere afspraken konden worden gemaakt over de invulling van de werkzaamheden, bijvoorbeeld dat als betrokkene zich niet goed voelt, hij niet hoeft te komen. Het standpunt van appellant, dat betrokkene recht heeft op loon dan wel ziekengeld voor twintig uur per week, leidt ertoe dat betrokkene een juridische procedure tegen zijn broer zou moeten aanspannen. Dit kan in redelijkheid niet van betrokkene worden gevraagd. Voor zover een arbeidsrechtelijke aanspraak zou bestaan, betekent dit nog niet dat die aanspraak juridisch afdwingbaar is. De uitkomst van een dergelijke procedure staat niet op voorhand vast. Betrokkene kan dan ook niet worden geacht redelijkerwijs te beschikken over het door appellant aangenomen inkomen, zodat niet is voldaan aan artikel 31, eerste lid, van de PW. Appellant zal met ingang van 1 november 2015 de feitelijke inkomsten van betrokkene aan de hand van de door betrokkene overgelegde salarisspecificaties in mindering moeten brengen op de bijstand van betrokkene.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Niet in geschil, en anders dan de rechtbank heeft overwogen, is, dat op de rechtsverhouding tussen appellant en zijn werkgever de bepalingen uit het BW van toepassing zijn. Artikel 7:610b van het BW bepaalt dat indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand vermoed wordt een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Dit rechtsvermoeden houdt onder meer in dat betrokkene ten tijde van belang een doorlopende arbeidsovereenkomst had, dat zijn werkgever bij ziekte gehouden is het loon door te betalen, dat betrokkene recht heeft op een minimum aantal arbeidsuren per oproep en dat de werkgever gehouden is betrokkene op te roepen voor een aantal uren.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen van het BW de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet geacht kan worden redelijkerwijs te beschikken over middelen gebaseerd op een dienstverband van twintig uur per week. Met deze middelen moet rekening worden gehouden bij de bepaling van de hoogte van de bijstand.
4.3.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de Wet werk en bijstand, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Deze rechtspraak heeft zijn gelding onder de PW behouden.
4.3.2.
Anders dan appellant betoogt, staat onvoldoende vast dat betrokkene redelijkerwijs kan beschikken over middelen gebaseerd op een dienstverband van twintig uur per week. Hiervoor is van belang dat niet op voorhand kan worden gezegd dat bij een door betrokkene aan te spannen civiele procedure tegen zijn werkgever/broer de uitkomst zal zijn dat uit het rechtsvermoeden van artikel 7:610b van het BW volgt dat appellant recht heeft op loon of ziekengeld voor arbeid met een omvang van twintig uur per week. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat deze twintig uur wordt gehanteerd als bovengrens in verband met het maximale aantal uren dat betrokkene, medisch gezien, passend werk kan verrichten. Appellant heeft echter onvoldoende gemotiveerd waarom het aantal uren op die bovengrens moet worden bepaald. Niet in geschil is dat uit de salarisspecificaties van betrokkene over de periode van maart 2013 tot en met augustus 2015 blijkt dat betrokkene feitelijk gemiddeld dertien uur per week heeft gewerkt. Dat het aantal uren waarop betrokkene recht heeft op loondoorbetaling of ziekengeld meer is dan die dertien uren per week, in verband met de verplichting tot het doorbetalen van de uren bij ziekte en het recht op een minimum aantal uren per oproep, zoals appellant aanvoert, zou zo kunnen zijn, maar een deugdelijke motivering voor het exacte aantal uren, en daarmee voor de door appellant vastgestelde twintig uur per week, ontbreekt. Het voorbeeld van appellant ter zitting dat betrokkene volgens de salarisspecificaties in juli en augustus 2013 gemiddeld tien uur per week werkte, terwijl uit e-mails van betrokkene blijkt dat hij toen in verband met ziekte niet kon werken, zodat duidelijk is dat als betrokkene niet ziek was geweest, hij had moeten worden opgeroepen en veel meer gewerkt en verdiend zou hebben, is speculatief en geeft geen grond om van twintig uur per week uit te gaan.
4.4.
Uit 4.3.2 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene aanspraak kon maken op middelen gebaseerd op een dienstverband van twintig uur. Het college heeft het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook in zoverre terecht vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
De Raad beschikt, net als de rechtbank, voor het finaal beslechten van het geschil over onvoldoende gegevens. Appellant zal daarom, zoals de rechtbank hem heeft opgedragen, opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Daarbij is evenwel het volgende van belang.
Uit 4.3 en 4.4 volgt nog niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, appellant vanaf
1 november 2015 moet volstaan met het op de bijstand in mindering brengen van de feitelijke inkomsten per maand aan de hand van de door appellant overgelegde salarisspecificaties.
Niet valt immers uit te sluiten dat appellant deugdelijk kan motiveren dat en in hoeverre de middelen waarover appellant redelijkerwijs kan beschikken, meer zijn dan de wisselende inkomsten volgens de salarisspecificaties.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover is opgedragen het nieuwe besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Appellant zal worden opgedragen het nieuwe besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door appellant te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover appellant is opgedragen het nieuwe besluit
op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
- draagt appellant op het nieuwe besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici

LO