ECLI:NL:CRVB:2018:798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
16/4727 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en ziekengeld na auto-ongeval; beoordeling medische geschiktheid en FML

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering en ziekengeld aan appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij op de datum van de aanvraag minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv baseerde deze conclusie op een zorgvuldig medisch onderzoek, waarbij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2015 werd gehanteerd. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar klachten niet adequaat waren meegenomen in de FML.

De rechtbank Overijssel had eerder de besluiten van het Uwv bekrachtigd, maar appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de FML niet voldoende rekening hield met haar lichamelijke en psychische klachten, waaronder een postwhiplashsyndroom. Het Uwv heeft in zijn verweer gesteld dat de FML voldoende was onderbouwd en dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering of ziekengeld.

Uitspraak

16.4727 WIA, 17/6038 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 30 juni 2016, 16/897 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 juli 2017, 17/636 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
In het geding 16/4727 WIA: [Werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 15 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Op de door appellante in zaak 16/4727 WIA overgelegde medische informatie heeft het Uwv gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2016.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot, en bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert. Werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpakkingsmedewerker gedurende 40,02 uur per week. Op 29 november 2013 heeft zij zich ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten na een auto-ongeval. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2015 vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van 27 november 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 25 november 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten ten grondslag. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek en de in bezwaar overlegde medische informatie geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 13 november 2015 geen aanscherping behoeft. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de voor appellante geselecteerde functies moet vervallen. Voorts heeft hij binnen een bestaande SBC-code een andere functie geselecteerd, waardoor er drie functies resteren die, gelet op de belastbaarheid van appellante, passend zijn. Vergelijking tussen het maatmaninkomen en het loon dat appellante in die functies zou kunnen verdienen laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 11,42%.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens op 26 augustus 2016 opnieuw ziek gemeld met toegenomen lichamelijke klachten. Ze ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Een verzekeringsarts heeft na onderzoek geconcludeerd dat er, behoudens een wijziging in verband met medicatiegebruik, geen aanleiding is om de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Een arbeidsdeskundige heeft appellante met de gewijzigde FML per datum van ziekmelding geschikt geacht voor (ten minste één van) de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 23 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij met ingang van de datum van ziekmelding geschikt was voor het verrichten van de geselecteerde functies.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 december 2016. Bij besluit van 6 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2017 dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk geconcludeerd dat appellante als gevolg van lichamelijke en psychische klachten als gevolg van het auto-ongeval is aangewezen op fysiek niet zwaar belastend en niet stresserend werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd toegelicht dat er geen aanwijzingen zijn de door de verzekeringsarts opgestelde FML aan te scherpen, omdat de beperkingen zijn vastgesteld op basis van de onderzoeksbevindingen waarbij de informatie van de behandelend medische specialisten is betrokken en gewogen. De op psychisch en lichamelijk vlak vastgestelde beperkingen passen bij het medisch feitencomplex van appellante. Omdat appellante haar stelling dat zij meer beperkt is niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de FML van 13 november 2015 onvoldoende tegemoetkomt aan de klachten van appellante. De door de bedrijfsarts opgestelde FML voldoet niet aan de zorgvuldigheidseisen die aan het opstellen van een FML in het kader van een
WIA-beoordeling gesteld worden. Tot slot is de rechtbank ervan overtuigd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor haar zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht onderzocht of appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die haar in het kader van de
WIA-beoordeling zijn voorgehouden. De rechtbank heeft in wat door appellante is aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde FML van 16 november 2016. Van belang is niet wat appellante ervaart aan klachten, maar wat medisch objectief als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. Ten slotte heeft het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige van
13 december 2016 voldoende gemotiveerd dat appellante, uitgaande van de FML van
16 november 2016, in staat moet worden geacht de in het kader van de WIA-beoordeling voor haar geselecteerde functie te verrichten, zodat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar wat zij al in de bezwaar- en beroepsprocedures naar voren heeft gebracht. Appellante acht zich wegens haar klachten niet in staat (voltijds) arbeid te verrichten. De door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen doen geen recht aan haar lichamelijke en psychische klachten. Appellante heeft erop gewezen dat inmiddels bij haar een postwhiplashsyndroom is gediagnosticeerd dat aanleiding geeft tot meer en andere beperkingen dan in verband met de bestaande psychische en lichamelijke klachten zijn aangenomen. De uit het postwhiplashsyndroom voortvloeiende klachten beperken haar sterk in haar functioneren. Dat wordt bevestigd in de door de bedrijfsarts op 6 november 2014 opgestelde FML waarin meer en andere beperkingen zijn neergelegd voor haar psychische en lichamelijke klachten dan door de verzekeringsartsen zijn aangenomen. Appellante heeft herhaald dat de geselecteerde de functies niet geschikt voor haar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Het Uwv heeft zorgvuldig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellante is op het spreekuur gezien waarbij anamnese is afgenomen en het dagverhaal is uitgevraagd. Vervolgens heeft de verzekeringsarts appellante lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft de medische informatie in het dossier alsook de nader in bezwaar verkregen informatie, zoals blijkt uit haar rapport, betrokken en gewogen. Voorts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitdrukkelijk ingegaan op de psychische en lichamelijke klachten. Zij heeft gemotiveerd uiteengezet dat de FML van 13 november 2015 voldoende tegemoetkomt aan de klachten van appellante en dat er geen aanleiding is om de FML aan te scherpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat uit de overgelegde informatie geen objectiveerbare medische afwijkingen zijn gebleken. Dit is bevestigd met de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van 5 september 2016 van haar behandelend neuroloog, die te kennen heeft gegeven bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen te hebben gevonden. Desondanks hebben de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de beperkingen rekening gehouden met de pijnklachten die appellante ondervindt door in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen beperkingen aan te nemen. Het onder 2.2 vermelde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de door de bedrijfsarts op 6 november 2014 opgestelde FML wordt geheel onderschreven. Nog daargelaten dat deze FML niet ziet op de datum in geding berust deze FML niet op een inzichtelijke medische onderbouwing. Bovendien kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van een betrokkene in kaart te brengen en daarmee een ander doel dient dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Het standpunt van het Uwv dat de FML voldoende aan de klachten van appellante tegemoetkomt wordt onderschreven.
4.2.
Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 12 februari 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, indien de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht is juist. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en appellante vervolgens medisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gesproken en heeft dossierstudie verricht, waarbij zij de informatie van de behandelend sector en het medicatiegebruik bij de heroverweging heeft betrokken. Uit het rapport van 6 februari 2017 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de bij appellante eerder gestelde diagnosen zijn verlaten en daarvoor in de plaats een whiplashsyndroom is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de enkele omstandigheid dat de klachten van appellante nu aan een andere diagnose worden toegeschreven niet tot gevolg hoeft te hebben dat voor appellante meer beperkingen moeten worden aangenomen. In dat verband wordt overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van
2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575, volgt dat voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is niet een diagnose bepalend is, maar de beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding bepalend zijn. Omdat appellante geen nadere medische informatie heeft overgelegd die doet twijfelen aan de juistheid van de FML, wordt de medische grondslag van het bestreden besluit 2 onderschreven.
5.3.
Het Uwv heeft op goede gronden vastgesteld dat appellante met ingang van
16 november 2016 geen recht heeft op ziekengeld. De aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5.4.
Voor een beoordeling van eventuele aanspraken op grond van de Wet Amber in het kader van de WIA, wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2398). Hieruit volgt dat in een geding waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte is om aanspraken van appellante op een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid te betrekken.
6. Uit 4.1 tot en met 5.3. volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM