ECLI:NL:CRVB:2018:89

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
15/8493 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en de ingangsdatum daarvan in relatie tot bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante. Appellante ontving sinds 1995 een uitkering op basis van de WAO, maar deze werd in 2006 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van zelfstandige arbeid en een faillissement, heeft appellante in 2014 opnieuw een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, met de claim dat haar gezondheid was verslechterd. Het Uwv heeft haar een WAO-uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 5 augustus 2013, een jaar voor de aanvraagdatum, omdat niet was aangetoond dat appellante door bijzondere omstandigheden niet eerder had kunnen aanvragen. De rechtbank Overijssel had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door appellante in hoger beroep werd bestreden. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij door haar psychische klachten niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/8493 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 november 2015, 15/1157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Voor appellante is
mr. Aslan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 8 augustus 1995, aanvankelijk als gevolg van lichamelijke klachten, later ook in verband met psychische klachten, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Met ingang van 10 februari 2006 heeft het Uwv deze uitkering ingetrokken op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Nadien heeft appellante als zelfstandige gewerkt. Na het faillissement van haar onderneming op 3 maart 2010 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen.
1.2.
Op 5 augustus 2014 is namens appellante aan het Uwv een aantal medische stukken toegezonden en is verzocht haar wederom in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, omdat haar gezondheid sinds 2010 is verslechterd.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2014 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 43a van de WAO, aan appellante met ingang van 29 september 2010 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is echter pas ingegaan per 5 augustus 2013, zijnde een jaar voor de aanvraagdatum, omdat niet gebleken is dat appellante door bijzondere omstandigheden niet eerder de aanvraag heeft kunnen indienen.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2014 ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO, sprake kan zijn als de betrokken verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn met name psychische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen, tenzij van een zeer nauw bij de verzekerde betrokken persoon kon en mocht worden verwacht dat die bij het Uwv melding zou hebben gemaakt van bij betrokkene toegenomen arbeidsongeschiktheid dan wel om die reden een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hebben ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat uit de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie, niet blijkt dat appellante vanaf 2010 aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van haar psychische problematiek heeft ontbroken en appellante om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te (laten) dienen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die op basis van alle medische gegevens heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval. Er was geen sprake van een dusdanig ernstig psychiatrisch ziektebeeld dat appellante doorlopend niet in staat was eerder een WAO-aanvraag in te dienen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad onbekendheid met de regelgeving geen bijzonder geval als hier bedoeld oplevert.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar beroepsgronden herhaald en aangevoerd dat de ernst van haar psychische klachten en beperkingen en de toename hiervan sinds 2010
– appellante heeft in deze periode zelfs zelfmoordpogingen gedaan – voor de verzekeringsartsen aanleiding had moeten zijn om een bijzonder geval aan te nemen. Dat de psychische klachten vanaf 2010 in sommige perioden minder waren, wil niet zeggen dat appellante in staat was een aanvraag om WAO-uitkering in te dienen. Verder heeft appellante bestreden dat zij wist dat zij door de medisch adviseur van de gemeente arbeidsongeschikt werd bevonden. De omstandigheid dat appellante voor de toepassing van de WWB niet in staat werd geacht sollicitatieactiviteiten te verrichten, wil niet zeggen dat zij arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO omdat het hier om verschillende beoordelingen en wettelijke criteria gaat. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij zich na het faillissement volledig van de buitenwereld heeft afgesloten en slechts sporadisch contact had met een maatschappelijk werker, zodat die niet precies heeft kunnen achterhalen wat het probleem van appellante was. Ook van de dochter kon niet verwacht worden dat zij een aanvraag om WAO-uitkering zou hebben ingediend. De dochter woonde pas sinds 2011 bij haar moeder en had in die periode veel problemen. De omstandigheid dat de dochter appellante vergezelde bij de aanvraag om een bijstandsuitkering betekent niet, ook gelet op haar jonge leeftijd, dat zij degene is geweest die de aanvraag heeft ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die hiertoe hebben geleid worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de brieven van de behandelend psychiater R.R. Ploeger van 30 maart 2015 en de in beroep overgelegde brief van 30 juli 2015 is niet gebleken dat bij appellante sprake is geweest van psychisch onvermogen om eerder een aanvraag in te dienen. De behandelend psychiater heeft in zijn brief van 30 maart 2015 gesteld dat het voor hem niet mogelijk is om in te schatten in hoeverre appellante zelfstandig administratie kan voeren en alledaagse activiteiten kan verrichten. Bovendien heeft appellante, ondanks de aanhoudende depressieve en angstklachten onder invloed van diverse psychosociale stressoren, zelf in september 2010 wederom contact opgenomen met haar behandelend psychiater en was zij eveneens in staat na het faillissement van haar broodjeszaak in 2010 een uitkering op grond van de WWB aan te vragen. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft besloten dat de ingangsdatum van de
WAO-uitkering van appellante 5 augustus 2013 is, namelijk één jaar voor de indiening van haar aanvraag als bedoeld in artikel 43a van de WAO.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

UM