ECLI:NL:CRVB:2019:1007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
16/7342 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat appellante geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante, die als huishoudelijke hulp werkte, was sinds augustus 2010 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv had haar in 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar in 2014 werd vastgesteld dat zij niet langer recht had op deze uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank benoemde een psychiater als deskundige, die de beperkingen van appellante bevestigde, maar appellante was van mening dat haar lichamelijke klachten onvoldoende waren meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen andere deskundige heeft benoemd voor de lichamelijke klachten van appellante, omdat de beschikbare gegevens al voldoende waren om te concluderen dat er geen reden was voor meer beperkingen dan in de FML was opgenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellante, te betalen door de Staat. De Staat werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.

Uitspraak

16.7342 WIA

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 november 2016, 15/1633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Burgers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Burgers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als huishoudelijke hulp voor gemiddeld 11,5 uur per week. Zij is op 20 augustus 2010 uitgevallen wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 10 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De WGA-uitkering van appellante is per
17 december 2013 gewijzigd in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 3 juni 2014 heeft de ex-werkgever van appellante om een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante verzocht. Bij besluit van 12 september 2014 heeft het Uwv op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 13 november 2014 niet langer recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Haar bezwaar is bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
3 maart 2015.
2.1.
De rechtbank heeft vanwege het verschil in inzicht over de psychische beperkingen van appellante een psychiater als onafhankelijk deskundige benoemd. De door de rechtbank benoemde psychiater kan zich vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante, maar acht een verdere urenbeperking, namelijk tot maximaal 20 uur per week, aan de orde.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 28 juli 2016 ingestemd met deze beperking in de duurbelasting van appellante en de FML van 3 maart 2015 overeenkomstig aangepast. Deze aanpassing in de FML heeft niet geleid tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van meer dan 35.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat er volgens de rechtbank geen aanwijzingen zijn voor meer of andere beperkingen dan die welke de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport en de FML van 28 juli 2016 heeft aangenomen en omdat de geselecteerde functies voldoende rekening houden met de beperkingen van appellante.
3.1.
Appellante bestrijdt niet de vernietiging van het bestreden besluit, maar is van mening dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen daarvan in stand heeft gelaten. Zij meent dat haar beperkingen zijn onderschat. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar lichamelijke beperkingen door vitamine B12-deficiëntie en fibromyalgie. De rechtbank heeft ten onrechte geen andere deskundige benoemd die gespecialiseerd is op deze gebieden, terwijl de door de rechtbank benoemde psychiater nader onderzoek door een andere deskundige wel heeft geadviseerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is de belastbaarheid van appellante als gevolg van haar psychische klachten niet langer in geschil. De bevindingen van de door de rechtbank als deskundige benoemde psychiater worden niet betwist. Het gaat in hoger beroep nog om de vraag of in de FML van 28 juli 2016 voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke klachten van appellante.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen reden is om vanwege de door appellante gestelde vitamine B12-deficiëntie en fibromyalgie meer of andere beperkingen aan te nemen dan die welke zijn opgenomen in de FML van 28 juli 2016. Dat de deskundige te kennen heeft gegeven zich niet over deze aandoeningen uit te kunnen spreken en geadviseerd heeft daarover een andere deskundige te raadplegen maakt dat niet anders. De rechtbank heeft in de aanwezige gegevens over de psychische klachten aanleiding gezien een deskundige op dat specifieke terrein te benoemen. Benoeming van een deskundige ten aanzien van de fysieke klachten heeft de rechtbank met juistheid achterwege gelaten. De aanwezige gegevens maken immers al duidelijk dat waar het om die fysieke klachten gaat, niet wordt voldaan aan wat in de Standaard verminderde arbeidsduur, zoals die ten tijde van belang werd gehanteerd, is bepaald, zodat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat die klachten tot een (verdergaande) urenbeperking aanleiding hadden moeten geven. Benoeming van een deskundige op dat terrein had dat niet anders kunnen maken. Daarbij komt dan nog dat de vitamine B12-deficiëntie en de fibromyalgie pas voor het eerst zijn vermeld in de brief van
27 juli 2015 van reumatoloog Moolenburgh, dat is meer dan een half jaar na de datum in geding 13 november 2014. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaren heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
16 september 2014 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. De redelijke termijn is daarom met bijna zes maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op 10 april 2015 tot de uitspraak van de Raad heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep bijna vier jaren geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter en bedraagt bijna zes maanden. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Het voorgaande geeft aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van € 512,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg
IvR