ECLI:NL:CRVB:2019:1009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17-6182 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting met betrekking tot eigendommen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 25 juli 2012 tot 5 augustus 2014 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd beëindigd omdat appellanten aangaven naar Turkije te willen terugkeren. Tijdens een politieonderzoek op 4 maart 2014 werd een aanzienlijk bedrag aan contanten aangetroffen in de woning van appellanten, evenals gegevens van een Turkse bankrekening op naam van appellant. De sociale rechercheur concludeerde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun bezittingen, waaronder sieraden, contanten en de bankrekening. Het dagelijks bestuur besloot daarop de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep betoogden appellanten dat zij niet over de contanten konden beschikken en dat de sieraden niet gemeld hoefden te worden. De Raad oordeelde echter dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet over de contanten konden beschikken en dat de sieraden wel degelijk gemeld hadden moeten worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking en terugvordering rechtmatig waren.

Uitspraak

17 6182 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2017, 16/4973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] , [provincie] , Turkije
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (het dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Namens appellanten is mr. Huisman verschenen, vergezeld van een zoon van appellanten (zoon). Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 25 juli 2012 tot 5 augustus 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Daarvoor ontving appellante van 16 februari 2011 tot 25 juli 2012, tijdens de detentie van appellant, bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is beëindigd, omdat appellanten te kennen hadden gegeven naar Turkije terug te keren. Appellanten stonden tot 6 augustus 2014 ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Tot 26 oktober 2011 heeft de zoon eveneens ingeschreven gestaan op het uitkeringsadres.
1.2.
De politie Noord-Nederland (politie) heeft op 4 maart 2014 in verband met een politieonderzoek een doorzoeking verricht op het uitkeringsadres. Bij deze doorzoeking werd in de meterkast in de hal een plastic zak gevonden met daarin een geldbedrag van € 16.050,-, bestaande uit 105 bankbiljetten van € 50,-, 361 biljetten van € 20,-, 334 biljetten van € 10,- en 48 biljetten van € 5,- (contanten). De contanten zijn door de politie in beslag genomen. Verder werden gegevens aangetroffen van een sinds 29 januari 2013 op naam van appellant staande Turkse bankrekening (bankrekening). De politie heeft in het kader van het onderzoek appellant en de zoon verhoord.
1.3.
Naar aanleiding van de doorzoeking heeft een sociaal rechercheur werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst van onder meer de gemeente Assen, Unit handhaving (sociaal rechercheur), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij heeft de sociaal rechercheur onder meer kennis genomen van de verklaringen die appellant en de zoon ten overstaan van de politie hebben afgelegd. Appellant heeft onder meer verklaard dat op de bankrekening straks zijn oprotpremie wordt gestort. Verder heeft hij verklaard dat hij en appellante over bruidsgoud hebben beschikt, dat hij geld nodig had om schulden te betalen, dat hij het goud aan de zoon heeft meegegeven om in Turkije te verkopen, dat de zoon het in januari 2014 heeft verkocht, dat dit een bedrag van € 6.000,- heeft opgeleverd en dat dit geld in de plastic zak zat die de politie in de meterkast heeft aangetroffen. De rest van het contante geld behoort toe aan de zoon, die een bedrag aan letselschade heeft ontvangen. De zoon heeft onder meer verklaard dat hij in 2012 een schadevergoeding heeft gekregen, dat het aangetroffen bedrag van € 16.000,- van hem is, dat hij bruidsgoud van appellanten heeft verkocht, dat hij de € 6.000,- die dit heeft opgebracht op de Turkse bankrekening van zijn oom heeft gestort en dat appellant van de € 16.000,- die hij op het uitkeringsadres had liggen dus € 6.000,- mocht gebruiken. Het betreffende geld werd als een soort interne bank gebruikt. Als iemand geld nodig had, dan mocht hij of zij dat gebruiken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 september 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 3 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 16 februari 2011 tot 5 augustus 2014 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van (in totaal) € 48.923,26 bruto van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van bruidsgoud (gouden sieraden), de contanten en de bankrekening als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 februari 2011 tot 5 augustus 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Appellanten betwisten dat zij de inlichtingenverplichting voor wat betreft de gouden sieraden hebben geschonden. Hiertoe voeren zij aan dat zij bij de aanvragen geen melding behoefden te maken van de sieraden, omdat het bezittingen in natura betreft die algemeen gebruikelijk zijn. De sieraden vertegenwoordigden niet een bijzondere waarde die gemeld had moeten worden.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat het college op de aanvraagformulieren heeft gevraagd naar bezittingen, waaronder sieraden, zonder daarbij een ondergrens te noemen. Dit betekent dat appellanten bij beide aanvragen melding hadden moeten doen van de gouden sieraden. Of de sieraden algemeen gebruikelijk zijn staat niet ter beoordeling van appellanten zelf.
4.4.1.
Appellanten betwisten voorts dat zij de inlichtingenverplichting omtrent de contanten hebben geschonden. Hiertoe voeren zij aan dat zij niet over de contanten konden beschikken, omdat de contanten toebehoorden aan de zoon, die dat bedrag heeft ontvangen naar aanleiding van letselschade. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten bewijsstukken van een bijschrijving op de rekening van de zoon van € 75.000,- op 25 mei 2012 en een opname van € 30.000,- aan contanten door de zoon op 1 augustus 2012 overgelegd. Ook hebben appellanten gewezen op het feit dat de politie de contanten in beslag heeft genomen en dat appellant, nadat hij het inbeslaggenomen geld op 15 augustus 2014 retour had ontvangen, dat diezelfde dag heeft overgemaakt aan de zoon. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1573) is, indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten, de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.3.
Appellanten zijn daar niet in geslaagd. Hierbij is allereerst van belang dat de contanten zijn aangetroffen in een algemeen toegankelijke ruimte van de woning van appellanten. Voorts heeft appellant tijdens het verhoor - en de zoon zowel tijdens het verhoor als ter zitting van de Raad - bevestigd dat appellanten in ieder geval vrijelijk over de € 6.000,- van de in totaal € 16.050,- aan contanten konden beschikken, waarmee zij voormelde vooronderstelling deels hebben bevestigd. Bovendien heeft de zoon verklaard dat zij de contanten gebruiken als een soort interne bank en dat als iemand geld nodig heeft hij of zij dat dan mag gebruiken. Hieruit volgt dat appellanten daadwerkelijk over het gehele bij hen in bezit zijnde bedrag aan contanten konden beschikken. Het enkele feit dat appellant, na opheffing van het beslag, een bedrag van € 16.050,- heeft overgemaakt op de rekening van de zoon, maakt, anders dan appellanten hebben betoogd, niet dat zij in de te beoordelen periode niet over de contanten konden beschikken.
4.5.1.
Appellanten betwisten ten slotte dat zij de inlichtingenverplichting omtrent de bankrekening hebben geschonden. Hiertoe voeren zij aan dat deze rekening op verzoek van de Sociale verzekeringsbank (Svb) is geopend, de Svb op 12 juni 2013 het bestaan van de bankrekening heeft gemeld bij het dagelijks bestuur en dat op deze bankrekening geen noemenswaardig saldo heeft gestaan.
4.5.2.
Deze grond slaagt evenmin. Het feit dat de Svb appellant zou hebben verzocht een bankrekening in Turkije te openen en in een aan het dagelijks bestuur gerichte brief van 12 juni 2013 heeft meegedeeld dat appellant bij het aanvraagformulier voor de remigratievoorzieningen een bankrekening in Turkije heeft vermeld, ontslaat appellanten niet van de op hen rustende inlichtingenverplichting. Ten tijde van de aanvraag heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht om opgave van hun bankrekeningen, zodat het hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij - ook naderhand - aan het dagelijks bestuur opgave hadden moeten doen van het openen van een bankrekening. Het feit dat op de bankrekening, zoals appellanten aanvoeren, geen noemenswaardig bedrag stond maakt dit niet anders.
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5.2 volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de gouden sieraden, de contanten en de bankrekening.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Appellanten hebben de bankafschriften van de bankrekening over de jaren 2013 en 2014 niet alsnog overgelegd. Als gevolg hiervan hebben appellanten geen duidelijkheid verschaft over de transacties en het saldoverloop op deze rekening. Appellanten hebben evenmin duidelijkheid geboden over het bezit van de gouden sieraden en de waarde hiervan. Appellanten hebben hun stelling dat de gouden sieraden in januari 2014 zijn verkocht voor een bedrag van € 6.000,- niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daardoor blijft onduidelijk over welke sieraden appellanten gedurende de hier te beoordelen periode precies beschikten of redelijkerwijs konden beschikken en welke waarde die sieraden vertegenwoordigden. Ook de ter zitting van de Raad ingenomen stelling dat het zes gouden armbanden betrof van in totaal nog geen 200 gram is door appellanten niet met objectieve en verifieerbare bewijzen onderbouwd. Gelet daarop kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het dagelijks bestuur gehouden was over de te beoordelen periode de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.10.1.
Appellanten voeren aan dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.10.2.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.10.3.
Dat in dit geval de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zou leiden in voormelde zin, hebben appellanten niet onderbouwd. Dat appellanten, naar zij hebben gesteld, mogelijk hun remigratievoorziening verliezen is geen gevolg van de terugvordering, maar van de intrekking.
4.11.
De beroepsgrond dat de intrekking en de terugvordering anderszins disproportioneel, oftewel onevenredig zijn, slaagt evenmin. Voor toetsing van het bestreden besluit aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat, gelet op het verplichtende karakter van de besluiten tot intrekking en terugvordering, geen ruimte.
4.12.
De beroepsgrond dat de intrekking en terugvordering in strijd zijn met het recht op een eerlijk proces als neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt evenmin. Appellanten hebben door middel van het instellen van beroep en hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering gebruik gemaakt van hun toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Dat de behandeling van hun beroepszaak bij de rechtbank geen eerlijke en openbare behandeling betrof, hebben appellanten niet onderbouwd en is ook niet gebleken.
4.13.1.
Appellanten voeren tot slot aan dat door de intrekking en terugvordering hun eigendomsrecht dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (Eerste Protocol), is aangetast, zodat de besluitvorming om die reden geen stand kan houden.
4.13.2.
Door de bijstand in te trekken en wat onverschuldigd is betaald terug te vorderen, wordt appellanten over de te beoordelen periode eigendom ontnomen. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij moet allereerst worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Nederlandse Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last moet dragen.
4.13.3.
De inbreuk op het eigendomsrecht van appellanten is voorzien bij wet. Deze eigendomsontneming heeft een legitieme doelstelling in het algemeen belang, omdat met de intrekking van de bijstand en de terugvordering van wat onverschuldigd aan bijstand is betaald, een onrechtmatige toestand wordt hersteld. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat appellanten door de inbreuk op hun eigendomsrecht een onevenredig zware last moeten dragen, is niet gebleken. Het enkele feit dat appellanten mogelijk hun remigratievoorziening verliezen, wat een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. Tegen het eventuele verlies van de remigratievoorziening staat een aparte rechtsgang open, dan wel heeft deze open gestaan, zodat de vraag of dat verlies in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol in het kader van deze procedure niet verder aan de orde kan komen. Ook deze beroepsgroep slaagt dus niet.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit
md