ECLI:NL:CRVB:2019:102
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van bijstand en rechtszekerheidsbeginsel in sociale zekerheidswetgeving
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van bijstand aan appellante, die sinds 3 oktober 2013 bijstand ontving als alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. De herziening vond plaats na een interne controle door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die concludeerde dat appellante recht had op een lagere toeslag van 10% in plaats van 20%, omdat de inkomsten van haar inwonende dochter de norm overschreden. Appellante had echter de juiste informatie over de inkomsten van haar dochter verstrekt en het college had een fout gemaakt in de beoordeling van haar aanvraag.
De Raad oordeelde dat appellante niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het college een fout had gemaakt bij de toekenning van de bijstand. De Raad stelde vast dat het college niet adequaat had gehandeld door de inkomsten van de dochter niet correct te berekenen en dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting correct was nagekomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het college, en herstelde de oorspronkelijke toekenning van de bijstand met de bijbehorende toeslag van 20%. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedroegen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het rechtszekerheidsbeginsel in de sociale zekerheidswetgeving en de verplichting van bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de informatie die zij ontvangen van aanvragers van bijstand.