In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat hij in de periode van 15 september 1992 tot 13 december 2000 geen ingezetene van Nederland was. Appellant had eerder een AOW-pensioen aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) had zijn aanvraag afgewezen op basis van de gegevens van de bevolkingsadministratie. Appellant stelde dat hij in die periode met zijn gezin in Nederland woonde en voerde bewijsstukken aan ter ondersteuning van zijn stelling. De Svb betwistte dit en stelde dat de gegevens uit de bevolkingsadministratie en het schakelregister niet in lijn waren met de verklaringen van appellant.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de stellingname van appellant, ondersteund door getuigenverklaringen en bewijsstukken, niet door de Svb was weerlegd. De Raad oordeelde dat de Svb onvoldoende bewijs had geleverd om de relevantie of aannemelijkheid van de verklaringen van appellant aan te tasten. Gelet op de omstandigheden en de overgelegde bewijsstukken, concludeerde de Raad dat appellant in de periode in geding in Nederland woonde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Svb werd opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij alleen beroep bij de Raad mogelijk is.
De uitspraak benadrukt het belang van de omstandigheden waaronder iemand woont en de beoordeling van de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, in het kader van de AOW-verzekering.