ECLI:NL:CRVB:2019:1090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
16/7742 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van maatregel bijstandverlaging wegens niet verschijnen bij arbeidsinschakelingstraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een appellant die in beroep ging tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij zijn bijstandsuitkering met 100% werd verlaagd voor een periode van twee maanden. Dit besluit was genomen omdat de appellant niet was verschenen op een door het college aangeboden arbeidsinschakelingstraject, genaamd Vinkebrug, op 14 december 2015. De maatregel ging in op 1 februari 2015 en was gebaseerd op artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Participatiewet (PW).

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij zich had afgemeld wegens ziekte en dat hem van het niet verschijnen geen verwijt kon worden gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de appellant zijn stelling niet aannemelijk had gemaakt, omdat de ingediende stukken geen onderbouwing boden voor zijn ziekte en afmelding. De verklaring van de huisarts betrof bovendien een latere periode dan de datum van het niet verschijnen.

Daarnaast betoogde de appellant dat er dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen, gezien zijn problematische financiële situatie. De Centrale Raad oordeelde dat de appellant deze omstandigheden niet had geconcretiseerd of onderbouwd, en dat het college geen aanknopingspunten had gevonden die tot afstemming noopten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de beroepsgrond van de appellant af. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

16.7742 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2016, 16/4426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2019
Zitting hebben: M. Schoneveld als voorzitter en P.W. van Straalen en J.L. Boxum als leden.
Griffier: S.A. de Graaff.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G.E. de Vries, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
In geschil is het besluit van 22 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
18 mei 2016, tot verlaging van de bijstand van appellant met 100% gedurende twee maanden met ingang van 1 februari 2015 (maatregel) wegens het niet verschijnen op de door het college aan hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, het traject Vinkebrug (traject), op 14 december 2015. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Participatiewet (PW). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Niet in geschil is dat appellant op 14 december 2015 niet bij het traject is verschenen.
Appellant voert aan dat hem van het niet verschijnen geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hij ziek was en zich had afgemeld. Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al niet omdat de gedingstukken voor de gestelde ziekte en de afmelding geen onderbouwing bieden, zodat appellant zijn stelling ter zake niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat de door appellant ingediende verklaring van de huisarts over de medische situatie van appellant ziet op een latere periode, namelijk vanaf
20 januari 2016, dan de hier in geding zijnde datum van 14 december 2015.
Verder betoogt appellant dat sprake is van dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW, op grond waarvan het college de maatregel had moeten afstemmen. Ter onderbouwing hiervoor wijst appellant op zijn problematische financiële omstandigheden die zijn ontstaan door het opleggen van de maatregel. Appellant heeft deze financiële omstandigheden niet nader geconcretiseerd of onderbouwd en deze daarom niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft ter zitting aangegeven in de bij het college bekende omstandigheden van appellant geen aanknopingspunten te hebben aangetroffen, die nopen tot afstemming. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij zijn conclusie dat in het geval van appellant geen sprake is van dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten is gegaan. Dit betekent dat deze beroepsgrond ook niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.A. de Graaff (getekend) M. Schoneveld
md