ECLI:NL:CRVB:2019:1093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
17/2104 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor zorgverlening en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op basis van de Participatiewet (PW) voor kosten die verband hielden met het beheer van haar persoonsgebonden budget (pgb) door een bewindvoerder. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, omdat appellante niet had aangetoond dat de kosten noodzakelijk waren volgens artikel 35, eerste lid, van de PW.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, met de overweging dat bijzondere bijstand alleen kan worden verleend als de aanvrager aannemelijk maakt dat hij is aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. De Raad bevestigde deze overweging en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij niet kon overstappen naar zorg in natura (ZIN). De Raad concludeerde dat de kosten voor het beheer van het pgb niet als noodzakelijke kosten konden worden aangemerkt, omdat appellante niet had aangetoond dat zij was aangewezen op ZorgPlus voor zorgverlening.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

17.2104 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 maart 2017, 16/4009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 17/2101 PW en 17/2105 PW plaatsgevonden op 4 februari 2019. Namens appellante is mr. Boer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.F.A. de Boer. In de hiervoor genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg die wordt verleend door ZorgPlus. De kantonrechter heeft de goederen die (zullen) toebehoren aan appellante onder bewind gesteld en [X.] tot bewindvoerder benoemd. Op 21 december 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van beheer van het pgb door de bewindvoerder tot een bedrag van € 589,87.
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1654, overwogen dat slechts sprake kan zijn van bijzondere bijstand voor de kosten van bewind als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij is aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Als sprake is van een vrije keuze tussen zorg in de vorm van een pgb en zorg in natura (ZIN), dan kunnen de gevolgen van die keuze - de beheerskosten - niet worden afgewenteld op de bijstand. In dit geval heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2015 was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen zorgverleners waren die de benodigde zorg in de vorm van ZIN konden verlenen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de kosten van beheer van het pgb niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten, zodat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten zich voordoen. Alleen de vraag of de kosten noodzakelijk waren ligt voor.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.4.
Niet langer in geschil is dat in 2015 voor appellante de mogelijkheid bestond voor ZIN. Appellante heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zij, ondanks de mogelijkheid van ZIN, was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat bij aanvang van de behandeling in 2009 bij ZorgPlus nog geen mogelijkheid bestond voor ZIN, dat zij na jaren zorgverlening een band met haar zorgverlener had opgebouwd en dat niet van haar kon worden verwacht dat zij zou overstappen naar een zorgverlener die wel ZIN kon leveren. Pas op een later moment is ZorgPlus ook ZIN gaan leveren en heeft appellante in 2016, na een herindicatiegesprek, gekozen voor ZIN bij ZorgPlus.
4.5.
Uit de door appellante overgelegde gegevens, waaronder een e-mailbericht van de ambulant begeleider bij ZorgPlus van 4 mei 2016, blijkt dat sinds 2015 langdurige indicaties bij ZorgPlus opnieuw beoordeeld zijn en waar mogelijk omgezet in ZIN. Uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat de omzetting in ZIN bij ZorgPlus in 2015 voor appellante niet mogelijk was. Verder betekent de omstandigheid dat ZorgPlus in het verleden alleen cliënten met een pgb begeleidde, niet dat voor appellante geen mogelijkheid bestond voor ZIN bij een andere zorgverlener. Uit de overgelegde gegevens kan immers niet worden afgeleid dat appellante in een situatie verkeerde waarin de overstap naar een andere zorgverlener niet mogelijk was. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij was aangewezen op zorgverlening door ZorgPlus en op zorg in de vorm van een pgb. De kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zijn dan ook niet aan te merken als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Dit betekent dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afwezen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F.H.R.M. Robbers

JL