ECLI:NL:CRVB:2019:1138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/3938 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische grondslag

Op 3 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante werd bevestigd. Appellante, die eerder als operator werkte, had zich op 7 oktober 2010 ziekgemeld vanwege rugklachten en later ook psychische klachten ontwikkeld. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd zij in 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, die in 2013 werd omgezet naar een WGA-vervolguitkering.

In 2016 meldde appellante een verslechtering van haar gezondheid, maar een verzekeringsarts concludeerde dat er geen medische wijzigingen waren ten opzichte van eerdere beoordelingen. De arbeidsdeskundige oordeelde dat appellante niet meer geschikt was voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies, en concludeerde dat er geen sprake was van loonverlies. Het Uwv besloot op 4 augustus 2016 dat appellante met ingang van 5 oktober 2016 geen recht meer had op een WIA-uitkering. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank bevestigde de medische en arbeidskundige grondslag van het Uwv, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de inschatting van het Uwv zou kunnen weerleggen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3938 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 april 2017, 17/227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 augustus 2018 heeft mr. Kools zich als gemachtigde van appellante onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als operator. Op 7 oktober 2010 heeft zij zich ziekgemeld wegens rugklachten. Later ontwikkelde appellante ook psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is zij met ingang van 4 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 45%. Met ingang van 4 november 2013 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een
WGA-vervolguitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante dat haar gezondheid met ingang van
22 maart 2016 is verslechterd is appellante op 7 juni 2016 gezien door een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat er op medisch gebied geen wijziging is van de bij de eerdere beoordeling vastgestelde afwijkingen. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2016. Vervolgens is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er geen sprake is van loonverlies. Bij besluit van 4 augustus 2016 is vastgesteld dat appellante met ingang van 5 oktober 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft zich met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar klachten en beperkingen te positief heeft ingeschat. Zij blijft van mening dat haar belastbaarheid in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 5 oktober 2016.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, informatie van de behandelend sector in de beoordeling betrokken en appellante gezien. Appellante heeft nadien geen medische informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het Uwv een onjuiste inschatting heeft gemaakt van haar arbeidsmogelijkheden. Hieruit volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. Voor het benoemen van een deskundige behoefde de rechtbank geen aanleiding te zien. Ook de Raad zal daartoe niet overgaan.
4.3.
Appellante heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

VC