ECLI:NL:CRVB:2019:1139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/3544 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en medische beoordeling door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als verwarmingsmonteur heeft gewerkt, had zich op 23 december 2013 ziek gemeld met klachten aan de rechterheup, rechterschouder en nek. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en heeft vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 21 december 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is in bezwaar door het Uwv gehandhaafd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen aanknopingspunten waren om de medische beoordeling door het Uwv onjuist te achten. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn constante pijnklachten en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten zijn die aanleiding geven om de eerdere beoordeling te herzien. De Raad heeft vastgesteld dat de medische gegevens geen steun bieden voor het standpunt van appellant dat hij verdergaand beperkt is door zijn pijnklachten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3544 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 april 2017, 16/7210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alam-Khan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als verwarmingsmonteur. Op 23 december 2013 heeft hij
zich ziek gemeld met klachten aan de rechterheup, rechterschouder en nek. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 4 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 december 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor zijn werk als verwarmingsmonteur, maar wel voor andere functies.
1.2.
Bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het
besluit van 4 december 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 augustus 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de schatting deels andere voorbeeldfuncties ten grondslag gelegd. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest of dat de inhoudelijke medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen, niet te volgen. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de door appellant in beroep overgelegde stukken de visie van appellant zelf is neergelegd. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies moeten voor appellant in medisch opzicht als geschikt worden aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met de constante pijnprikkels die hij ervaart en die hem beperken in zijn bewegingen. Zijn heup- en knieklachten zijn niet verbeterd. Verder voert appellant aan dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Hij wijst daarbij op de visie van zijn re-integratiebegeleider dat hij geen functies kan verrichten waarbij hij moet staan, lopen, duwen, trekken of tillen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling door het Uwv onjuist te achten. De arts van het Uwv heeft appellant op zijn spreekuur van 22 oktober 2015 psychisch en lichamelijk onderzocht. Hij was op de hoogte van alle fysieke klachten van appellant. Bij zijn onderzoek heeft de arts enige afwijkingen geconstateerd die duiden op een anatomische afwijking en mogelijk overbelasting van het bewegingsapparaat als gevolg van een afwijkende lichaamshouding. Hij heeft toegelicht dat niet kan worden uitgegaan van een marginale of volledige arbeidsongeschiktheid omdat appellant een actief leven met thuisactiviteiten en vrijwilligerswerk leidt. Hij heeft appellant in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 26 november 2015 beperkt geacht in dynamische en statische belasting en fysieke omgevingseisen, welke beperkingen vergelijkbaar zijn met de beperkingen die bij de eerstejaars Ziektewetbeoordeling zijn aangenomen. Hij heeft daarbij de informatie van verschillende neurologen betrokken. Deze hebben met betrekking tot de heup rechts geconcludeerd tot waarschijnlijk bursitis trochanter en met betrekking tot de nek- en schouderklachten tot cervicobrachialgie rechts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadere medische informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog en orthopedisch chirurg. Op basis van die informatie, de reeds aanwezige medische gegevens en zijn eigen uitgebreide lichamelijk onderzoek heeft hij geconcludeerd dat er in essentie geen nieuwe medische feiten met betrekking tot de belastbaarheid van appellant op de datum in geding naar voren zijn gekomen die reden geven om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan in deze conclusie worden gevolgd. De medische gegevens bieden geen steun voor het standpunt van appellant dat hij wegens continue pijnklachten verdergaand beperkt is omdat deze klachten onvoldoende medisch objectiveerbaar zijn.
4.2.
De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van 20 juni 2016 van de behandelend neuroloog was reeds betrokken bij de medische beoordeling in bezwaar. Appellant heeft voorts medische stukken overgelegd van 3 juli 2018 van een pijnspecialist en van 20 juli 2018 van de behandelend neuroloog. In een brief van 27 februari 2019 heeft het Uwv toereikend gemotiveerd dat de in deze stukken beschreven chronische hoofdpijn in de bezwaarprocedure niet op de voorgrond stond, dat de hoofdpijnklachten naar het zich laat aanzien in de loop der tijd zijn toegenomen en dat een eventueel gewijzigde medische situatie in 2018 niet van invloed kan zijn op de beoordeling van de belastbaarheid op datum in geding 21 december 2015.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Dat appellant volgens een re-integratiebegeleider niet in staat is deze functies te verrichten leidt niet tot een ander oordeel. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 augustus 2016 is toereikend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

VC