ECLI:NL:CRVB:2019:1140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
18/4903 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 3 april 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WW-uitkering te verlagen. De verlaging was gebaseerd op het argument dat de appellant in de periode van 7 april 2017 tot en met 5 mei 2017 onvoldoende had gesolliciteerd. Het Uwv had eerder besluiten genomen om de uitkering van de appellant met 25% te verlagen gedurende vier maanden, omdat hij niet aan zijn sollicitatieplicht had voldaan.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldoende sollicitaties had verricht. De rechtbank oordeelde dat de mogelijkheid dat een werkgever naar aanleiding van één sollicitatie ook andere vacatures had, niet betekende dat er sprake was van meerdere sollicitaties. De appellant had erkend dat hij, zonder interne attendering op andere vacatures, minder dan vier sollicitaties per vier weken had verricht.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij wel aan zijn sollicitatieplicht had voldaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de argumenten van de appellant niet nieuw waren en dat de rechtbank de gronden die in beroep waren aangevoerd, adequaat had besproken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan zijn sollicitatieplicht had voldaan. De beslissing van de rechtbank om de maatregelen van het Uwv te handhaven werd daarmee onderschreven. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/4903 WW
Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2018, 17/6207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Sinds 3 april 2017 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 6 mei 2017 verlaagd met 25% gedurende vier maanden op de grond dat appellant in de periode van 7 april 2017 tot en met 5 mei 2017 onvoldoende heeft gesolliciteerd.
1.3.
Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 3 juni 2017 verlaagd met 25% gedurende vier maanden op de grond dat hij in de periode van 6 mei 2017 tot en met 2 juni 2017 onvoldoende heeft gesolliciteerd. Feitelijk heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant verlaagd met 50% van 6 mei 2017 tot en met 5 september 2017 en met 25% van 6 september 2017 tot en met 2 oktober 2017 omdat appellant al een verlaagde WW-uitkering ontving.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 24 mei 2017 en 22 juni 2017 ongegrond verklaard, met dien verstande dat in het besluit van 22 juni 2017 moet worden gelezen dat de WW-uitkering van appellant wordt verlaagd met 25% over de periode van 6 mei 2017 tot en met 2 juni 2017, met 50% over de periode van 3 juni 2017 tot en met 5 september 2017 en met 25% over de periode van 6 september 2017 tot en met 2 oktober 2017. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen doordat hij in de periode van 7 april 2017 tot en met 5 mei 2017 en in de periode van 6 mei 2017 tot en met 2 juni 2017 onvoldoende zou hebben gesolliciteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 7 april 2017 tot en met 5 mei 2017 en in de periode van 6 mei 2017 tot en met 2 juni 2017 voldoende sollicitaties heeft verricht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de mogelijkheid dat naar aanleiding van één sollicitatie de werkgever tevens andere vacatures blijkt te hebben, al dan niet bij zusterondernemingen, niet maakt dat sprake is van meerdere sollicitaties. Verder heeft appellant zijn stelling dat een medewerker van het Uwv zou hebben verklaard dat in een dergelijke situatie sprake is van meerdere sollicitaties niet met concrete gegevens onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Appellant heeft erkend dat hij, zonder de interne attendering op andere vacatures binnen de [BV] , minder dan vier sollicitaties per vier weken heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant daarom niet voldaan aan de op hem rustende sollicitatieplicht. Het Uwv heeft dan ook terecht de hiervoor weergegeven maatregelen opgelegd. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de maatregelen had moeten matigen dan wel daarvan had moeten afzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij wel aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdelen 3.1 tot en met 3.5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden die in beroep zijn aangevoerd in de onderdelen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op deze onderdelen onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij zich achteraf realiseerde dat hij door zijn twee sollicitatiegesprekken met een recruiter van de [BV] in de periode van
7 april 2017 tot en met 5 mei 2017 en de periode van 6 mei 2017 tot en met 2 juni 2017 in feite meerdere sollicitaties heeft verricht. Volgens appellant wierf deze recruiter namelijk ook mensen voor andere vacatures bij zusterondernemingen binnen de [BV] . In dit standpunt worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat appellant in de periode in geding aan zijn sollicitatieplicht zou hebben voldaan. Appellant heeft ook in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd. Niet kan worden vastgesteld dat aan appellant tijdens één van de twee sollicitatiegesprekken met een recruiter van de [BV] daadwerkelijk andere functies bij zusterondernemingen zijn aangeboden, waarna hij een nieuwe sollicitatieactiviteit, zoals het voeren van een sollicitatiegesprek, heeft verricht.
5. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) G.D. Alting Siberg
(getekend) C.C.W. Lange

VC