ECLI:NL:CRVB:2019:1140
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 3 april 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WW-uitkering te verlagen. De verlaging was gebaseerd op het argument dat de appellant in de periode van 7 april 2017 tot en met 5 mei 2017 onvoldoende had gesolliciteerd. Het Uwv had eerder besluiten genomen om de uitkering van de appellant met 25% te verlagen gedurende vier maanden, omdat hij niet aan zijn sollicitatieplicht had voldaan.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldoende sollicitaties had verricht. De rechtbank oordeelde dat de mogelijkheid dat een werkgever naar aanleiding van één sollicitatie ook andere vacatures had, niet betekende dat er sprake was van meerdere sollicitaties. De appellant had erkend dat hij, zonder interne attendering op andere vacatures, minder dan vier sollicitaties per vier weken had verricht.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij wel aan zijn sollicitatieplicht had voldaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de argumenten van de appellant niet nieuw waren en dat de rechtbank de gronden die in beroep waren aangevoerd, adequaat had besproken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan zijn sollicitatieplicht had voldaan. De beslissing van de rechtbank om de maatregelen van het Uwv te handhaven werd daarmee onderschreven. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.