ECLI:NL:CRVB:2019:1143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/3567 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag WAO-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Marokko woont, had een herhaalde aanvraag ingediend om terug te komen van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 27 december 2007, waarin was vastgesteld dat hij geen recht had op een WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de aanvraag konden ondersteunen. De appellant had eerder al een afwijzing ontvangen en de rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de door appellant overgelegde medische gegevens niet nieuw waren en geen betrekking hadden op de relevante periode. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de herhaalde aanvraag niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3567 WAO

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 maart 2017, 16/6286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest in Nederland. Nadat hij zich op 17 oktober 1990
had ziek gemeld voor zijn werk als productiemedewerker is hij naar Marokko teruggekeerd.
Bij besluit van 27 december 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 16 oktober 1991 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2008 gehandhaafd. Bij uitspraak van 19 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT8668) heeft de Raad het besluit van 17 juli 2008 in stand gelaten. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant per datum in geding minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 2 mei 2016 heeft appellant het Uwv verzocht zijn recht op een WAO-uitkering te
herbeoordelen. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het Uwv dit verzoek, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2011, afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 24 mei 2016 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken van (nieuwe) feiten of omstandigheden die de aanvraag van appellant ondersteunen en dat er geen reden is onderzoek te verrichten naar de medische situatie van appellant. Het Uwv heeft daarbij gewezen op rechtspraak van de Raad over duuraanspraken en herhaalde aanvragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De door appellant overgelegde medische gegevens waren al bekend dan wel hebben geen betrekking op de medische situatie van appellant op 16 oktober 1991. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst heeft appellant niets aangevoerd wat aanleiding had moeten geven tot nader onderzoek en tot het oordeel had kunnen leiden dat het besluit van 27 december 2007 niet kan worden gehandhaafd. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat een Amber-situatie niet aan de orde is omdat de Wet Amber pas in 1995 in werking is getreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ziek is en dat het Uwv geen juist besluit heeft genomen. Appellant verwijst naar de door hem overgelegde medische gegevens.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
De aanvraag van appellant van 2 mei 2016 is een herhaalde aanvraag, die er in de eerste plaats toe strekt dat het Uwv voor het verleden terugkomt van zijn besluit van 27 december 2007. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
De rechtbank heeft terecht het oordeel van het Uwv, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven. De door appellant in bezwaar overgelegde medische gegevens zijn voor een deel al meegenomen bij de eerdere beoordeling per 16 oktober 1991. Het medicatieoverzicht van 10 maart 2008 had appellant eerder kunnen overleggen. Uit de brief van 28 juli 2016 van psychiater S. Bensumane blijken geen nieuwe medische feiten die betrekking hebben op de gezondheidssituatie van appellant op 16 oktober 1991. Datzelfde geldt voor het medicatieoverzicht van 25 juli 2016.
4.5.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in deze procedure heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijkt dat bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang blijft de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. De herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de WAO moet niet alleen opgevat worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 december 2007, maar ook als een verzoek om een Amber-beoordeling of als een verzoek om herziening voor de toekomst.
4.7.
De door appellant ingediende medische gegevens bevatten geen medische onderbouwing voor toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak gedurende de periode van 16 oktober 1991 tot 16 oktober 1996. Het Uwv heeft daarom de aanvraag van appellant voor zover die moet worden aangemerkt als een verzoek om een Amber-beoordeling terecht afgewezen. Appellant heeft bij zijn aanvraag of in bezwaar evenmin feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

VC