ECLI:NL:CRVB:2019:1149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/4280 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die in Marokko woont, heeft in het verleden meerdere keren een WAO-uitkering aangevraagd, maar deze aanvragen zijn steeds afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden. De laatste aanvraag dateert van 7 juli 2016, waarbij appellant stelde volledig arbeidsongeschikt te zijn. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet tijdig de gronden van het bezwaar had aangevoerd. In een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien.

De rechtbank heeft het besluit van het Uwv bevestigd, waarbij zij oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ziek is en niet kan werken, en dat het Uwv ten onrechte geen nieuw besluit heeft genomen na gegrondverklaring van zijn beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die aanleiding geven tot herziening van de eerdere besluiten. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

17.4280 WAO

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2017, 16/6969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest in Nederland. Nadat hij zich op 21 september 1990
heeft ziek gemeld voor zijn werk als kwekerijmedewerker wegens rechter beenklachten, heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv bij besluit van 15 augustus 1991 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 september 1991 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij uitspraak van 18 december 1996 heeft de Raad het besluit van 15 augustus 1991 in stand gelaten. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant per datum in geding minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Op 7 mei 2008 heeft appellant het Uwv verzocht hem een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 11 september 2009 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 20 september 1991. Bij uitspraak van 12 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY0125) heeft de Raad ook dit besluit in stand gelaten.
1.2.
Op 7 juli 2016 heeft appellant het Uwv wederom verzocht hem een WAO-uitkering toe te
kennen omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 22 juli 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen
het besluit van 22 juli 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant niet tijdig de gronden van het bezwaar heeft aangevoerd. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 oktober 2016 heeft het Uwv het besluit van 7 oktober 2016 ingetrokken en het bezwaar ongegrond verklaard omdat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden en, voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst, appellant zijn aanvraag niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd.
2. De rechtbank heeft het besluit van 24 oktober 2016, gelet op artikel 6:19 van de Algemene
Wet bestuursrecht (Awb), in de beoordeling betrokken. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat evenmin is gebleken van zodanige feiten dat aanleiding bestaat de eerdere besluiten (voor de toekomst) te herzien. De door appellant overgelegde medische gegevens over de beenklachten hebben betrekking op het jaar 2016 en zeggen niets over de datum
20 september 1991 of de periode van vijf jaar daarna. Met deze klachten is destijds bij de vaststelling van zijn beperkingen rekening gehouden. Het beroep tegen het besluit van
7 oktober 2016 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ziek is en niet kan werken en dat het Uwv na gegrondverklaring van het beroep ten onrechte geen nieuw besluit heeft genomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
De aanvraag van appellant van 7 juli 2016 is een herhaalde aanvraag, die er in de eerste plaats toe strekt dat het Uwv voor het verleden terugkomt van zijn besluit van 15 augustus 1991. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
De rechtbank heeft terecht het oordeel van het Uwv, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven. De door appellant overgelegde medische gegevens van 15 augustus 2016 van een specialist traumatologie-orthopedie zijn summier en zien niet op zijn gezondheidssituatie per 20 september 1991. Met de daarin genoemde (chronische) beenklachten is destijds bovendien rekening gehouden.
4.5.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in deze procedure heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijkt dat bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang blijft de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. De herhaalde aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de WAO moet niet alleen opgevat worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 15 augustus 1991, maar ook als een verzoek om een Amber-beoordeling of als een verzoek om herziening voor de toekomst.
4.7.
Een Amber-beoordeling wegens verslechtering van de gezondheidssituatie van appellant in de periode van vijf jaar na 20 september 1991 is niet aan de orde omdat appellant ook hierover geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht. Evenmin heeft appellant bij zijn aanvraag of in bezwaar feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend.
4.8.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het Uwv ten onrechte geen nieuw besluit heeft genomen omdat de aangevallen uitspraak geen gegrondverklaring van het beroep behelst met opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het Uwv heeft bovendien bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 oktober 2016 alsnog inhoudelijk beslist op de aanvraag van appellant.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

VC