ECLI:NL:CRVB:2019:115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
15/4618 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante, die zich op 27 februari 2012 ziek meldde met psychische klachten en spier- en gewrichtspijn, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 24 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar uitkeringsaanvraag. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft een deskundige benoemd met expertise in verzekeringsgeneeskunde, die de medische situatie van appellante heeft onderzocht. De deskundige concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onjuiste belastbaarheid van appellante hadden aangenomen. De deskundige vond dat de vermoeidheidsklachten van appellante wel degelijk tot een beperking van de arbeidsduur moesten leiden, maar dat er geen extra beperkingen moesten worden aangenomen voor andere items in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden, omdat het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid van appellante. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen van de deskundige. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.419,94 bedragen.

Uitspraak

15.4618 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 mei 2015, 14/6020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
Na behandeling van de zaak is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft verzekeringsarts mr. drs. J.H.M. de Brouwer benoemd als deskundige. Deze heeft op 17 februari 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben naar aanleiding van het rapport van de deskundige zienswijzen ingediend. De deskundige heeft op 22 mei 2018 nader gerapporteerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apotheekmedewerker voor 21,8 uur per week. Op 27 februari 2012 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en spier- en gewrichtspijn. In het kader van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht en de ingebrachte medische informatie bestudeerd. Hij heeft lichte beperkingen voor het functioneren in arbeid aangenomen. De klachten van appellante passen bij fibromyalgie en CVS. Er is echter geen oorzaak voor de klachten te vinden. Met name zijn er geen aanwijzingen voor een onderliggende infectie zoals de ziekte van Lyme. De verzekeringsarts heeft op 29 januari 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een aan het Uwv verbonden arbeidsdeskundige heeft vervolgens rekening houdend met die FML diverse functies geselecteerd die appellante nog zou kunnen verrichten. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellante meer dan haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 10 februari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 24 februari 2014 geen recht heeft op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig onderzoek hebben gedaan, waarbij zij de beschikbare medische gegevens op inzichtelijke wijze hebben betrokken. Appellante heeft geen gegevens ingebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de drie voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Zij heeft fibromyalgie, lijdt aan CVS en heeft wel degelijk ook de ziekte van Lyme. Zij heeft een rapport ingebracht van J.M. Fokke, verzekeringsarts/medisch adviseur van 17 mei 2016. Deze heeft dossierstudie gedaan. Hij acht appellante niet in staat 40 uur per week te werken en vindt het noodzakelijk dat appellante wordt onderzocht door een onafhankelijke door de Raad ingeschakelde deskundige. Daarnaast heeft appellante een rapport van 25 november 2016 van dr. H.M.Th. Offermans, verzekeringsarts, ingediend. Deze heeft appellante onderzocht en het dossier bestudeerd. Hij heeft gesteld dat de belastbaarheid van appellante door het Uwv onjuist is ingeschat. Hij acht appellante maximaal 2 uur per dag en 10 uur per week belastbaar voor werk. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geding of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 februari 2014 minder dan 35% is.
4.2.
De deskundige heeft appellante onderzocht. Hij heeft het dossier en de relevante medische informatie bestudeerd. Op basis daarvan heeft hij de volgende bevindingen gedaan. Op de datum in geding, 24 februari 2014, had appellante klachten van pijn en vermoeidheid die passen bij fibromyalgie en een goed gereguleerde schildklieraandoening. Voor deze klachten heeft hij geen onderliggend anatomisch substraat kunnen vinden. Dit staat er volgens hem echter niet aan in de weg om objectiveerbare beperkingen aan te nemen. Hij vindt echter de beperkingen zoals appellante die zelf aangeeft te ver gaan, omdat ze niet consistent en plausibel uit het onderzoek blijken. Hij acht het wel aannemelijk dat appellante beperkt is voor de zwaardere vormen van arbeid. Concluderend kan hij zich, behalve op het punt van de arbeidsduur, vinden in de FML van 29 januari 2014. De deskundige acht appellante belastbaar voor 25 uur per week en 5 uur per dag.
4.3.
Het Uwv heeft aangevoerd dat de deskundige wat betreft de beperking in de arbeidsduur niet moet worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt de forse urenbeperking niet te rechtvaardigen. De standaard “Duurzaamheid in Arbeid” biedt daarvoor geen indicatie. Met name is er geen indicatie om een beperking aan te nemen om energetische redenen.
4.4.
Appellante kan zich evenmin vinden in de conclusies van de deskundige. Zij stelt dat de beperkingen niet ver genoeg gaan. Zij heeft meer beperkingen dan is aangenomen door het Uwv. Zij stelt voorts dat als de deskundige wel wordt gevolgd het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat de medische grondslag in elk geval niet juist is.
4.5.
De deskundige heeft een nadere reactie gegeven naar aanleiding van de standpunten van partijen. Hij ziet geen aanleiding zijn conclusie te wijzigen. Hij stelt dat als er beperkingen worden aangenomen op basis van de klachten van appellante, zoals ook het Uwv heeft gedaan, dit ook consequenties moet hebben op het punt van de energetische mogelijkheden van appellante. Bij appellante staan de vermoeidheidsklachten centraal. Deze klachten leiden niet alleen tot beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen, maar ook tot een beperking van de arbeidsduur. Hij is anderzijds van oordeel dat de erkenning van het feit dat appellante beperkingen heeft, niet inhoudt dat er volledig meegegaan moet worden in de zwaarte van de klachten zoals appellante die zelf ervaart.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van medisch onderzoek en met inachtneming van de over appellante beschikbare medische informatie. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De deskundige die door de Raad is benoemd heeft als expertise verzekeringsgeneeskunde en moet daarom met name in staat worden geacht de zwaarte van de beperkingen te beoordelen. Anderzijds moet hij ook goed in staat worden geacht de klachten van appellante te objectiveren. De deskundige heeft afdoende gemotiveerd waarom de vermoeidheidsklachten van appellante ook tot beperking van de arbeidsduur moeten leiden, maar waarom op de overige items van de FML geen extra beperkingen moeten worden aangenomen. De conclusie is dat in de FML ten onrechte geen beperking voor de arbeidsduur tot 5 uur per dag en 25 uur per week is aangenomen. Voor het overige zijn de beperkingen in de FML juist vastgesteld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid van appellante op 24 februari 2014. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8.
De Raad kan de zaak niet zelf afdoen, omdat bij een wijziging van de medische grondslag van het besluit ook een nieuwe arbeidskundige beoordeling moet plaatsvinden. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.048,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting in hoger beroep, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting bij de rechtbank, met een waarde van € 512,- per punt). De kosten van de rapporten van Fokke en Offermans komen ook voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 1.371,94, rekening houdend met in totaal 11,25 in rekening gebrachte uren en het maximumuurtarief van € 121,95.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante van in totaal € 3.419,94;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer
md