ECLI:NL:CRVB:2019:116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/1810 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na beoordeling geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die als receptioniste/administratief medewerker werkte, had zich op 8 november 2010 ziek gemeld en ontving sinds 5 november 2012 een WGA-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellante geschikt was voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 2 september 2015. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat haar functie niet meer beschikbaar was en dat de alternatieve functie die het Uwv voorstelde niet vergelijkbaar was met haar oude functie. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad benadrukte dat de geschiktheid voor eigen werk in beginsel betekent dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij bijzondere omstandigheden dit tegenspreken. In dit geval was er geen bewijs dat soortgelijke werkzaamheden niet beschikbaar waren op de arbeidsmarkt, ondanks het faillissement van appellantes werkgever. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.1810 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 januari 2017, 15/5004 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door kantoorgenoot mr. G. Benes, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als receptioniste/administratief medewerker in een garagebedrijf. Op 8 november 2010 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werkzaamheden. Appellante heeft met ingang van 5 november 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op een WGA-uitkering op 2 september 2015 eindigt, omdat appellante geschikt is voor haar eigen werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest of gebaseerd zijn op onjuiste medische gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de mogelijkheden en beperkingen van appellante op juiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2015 neergelegd. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op juiste gronden geconcludeerd dat de beperkingen die appellante heeft haar niet beletten om de functie die zij had voordat zij arbeidsongeschikt werd weer te gaan uitoefenen. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante niet meer arbeidsongeschikt is en terecht vastgesteld dat appellante geen recht meer had op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Zij betwist dat zij geschikt kan worden geacht voor haar eigen werk als receptioniste/administratief medewerker in een garagebedrijf. Het dienstverband met haar werkgever bestaat niet meer en haar functie is daarom niet meer voorhanden. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevonden functie is geen soortgelijke functie. Er is sprake van weinig afwisseling en langdurig beeldschermwerk, hetgeen een statische belasting oplevert voor de nek en schouders. Vanwege appellantes beperkingen is dat werk niet vol te houden. In haar oude functie had appellante andere bijkomende werkzaamheden die veel afwisseling gaven en weinig beeldschermwerk. Appellante betwist voorts dat de voorgehouden functie voorhanden is bij andere werkgevers. Appellante zoekt al lang naar dit soort werk, maar veel grote garagebedrijven hebben deze functie niet meer. Vaak wordt de functie veel lager betaald en is sprake van veel beeldschermwerk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante met ingang van 2 september 2015 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat zij geschikt wordt geacht voor haar eigen werk.
4.2.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Daartoe heeft de rechtbank terecht gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin is gemotiveerd en inzichtelijk is gemaakt wat de belastbaarheid is van appellante en waarom de medische informatie van de behandelend sector niet leidt tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 6 mei 2015 op basis van dossieronderzoek en bij appellante verricht lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat sprake is van pijnklachten aan de nek- en schouderregio alsmede overige urogenitale klachten. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen voor zware belasting zoals frequent zwaar tillen en voor statische belasting van de nek- en schouderregio zoals bij langdurig beeldschermwerk. De eerdere urenbeperking in verband met beperkte beschikbaarheid door therapie is niet meer van toepassing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven in zijn rapport van 2 november 2015. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die twijfel oproept over de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 mei 2015, is appellante geschikt te achten voor haar eigen werk dat is omschreven in de door het Uwv overgelegde stukken. Het bestreden besluit wordt in dit opzicht gedragen door een adequate en toereikende grondslag en is zorgvuldig tot stand gekomen. Wat appellante naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 3 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2913) rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA geen sprake is. Dit is slechts anders indien het eigen werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Daarvan is in het geval van appellante, die werkzaam was als receptioniste/administratief medewerker, geen sprake. Weliswaar is zij bij haar oude werkgever ontslagen en is het bedrijf van haar werkgever failliet gegaan, maar de Raad is niet gebleken dat soortgelijke werkzaamheden niet elders beschikbaar zijn.
4.5.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat soortgelijke werkzaamheden elders beschikbaar zijn, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 april 2016 toegelicht dat na raadpleging van het functiebestand in CBBS de deelfunctie van receptionist garagebedrijf (personen) binnen de functie van werkplanner garage, receptionist garage
(SBC-code 521011) naar voren is gekomen die overeenkomt met appellantes eigen werk. Het gaat net als in het eigen werk om een zeer dynamische functie waarin geen sprake is van een langdurige statische belasting in de nek- en schouderregio. In de functie is voorts enige inventiviteit vereist. Appellante is daarvoor niet beperkt en is zeer goed in staat om in een dergelijke functie problemen op te lossen. Andere mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid zijn er niet, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daarmee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat appellante, uitgaande van de in de FML opgenomen beperkingen, in staat was haar eigen werk te verrichten. De omstandigheid dat appellante eerder in het kader van de Wet WIA ongeschikt werd bevonden voor haar eigen werk leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de betreffende verzekeringsgeneeskundige rapporten niet blijkt dat toen sprake was van dezelfde medische situatie. Uit het verweerschrift van 30 juni 2017 ten slotte blijkt dat de functie van werkplanner garage, receptionist garage nog steeds voorkwam op de Nederlandse arbeidsmarkt.
4.6.
Omdat appellante geschikt was voor haar eigen werk, heeft het Uwv de WIA-uitkering terecht beëindigd.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.D. Alting Siberg
md