ECLI:NL:CRVB:2019:1207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/2645 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden en medische noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering voor jonggehandicapten, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na haar verhuizing op 1 mei 2017. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de kosten volgens hen tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en uit eigen middelen moeten worden betaald, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Appellante stelde dat haar verhuizing medisch noodzakelijk was vanwege oogklachten en dat zij niet in staat was om te reserveren voor de kosten door schulden en een BKR-registratie.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Raad overwoog dat bij de beoordeling van de aanvraag eerst moet worden vastgesteld of de kosten zich voordoen, of ze noodzakelijk zijn en of ze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die haar aanvraag rechtvaardigden. De verklaringen van haar huisarts gaven geen aanleiding om aan te nemen dat de verhuizing op korte termijn noodzakelijk was. Bovendien werd gesteld dat appellante had kunnen reserveren voor de kosten, wat haar verantwoordelijkheid was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

18 2645 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 mei 2018, 17/6311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering voor jonggehandicapten.
1.2.
Appellante is op 1 mei 2017 verhuisd naar de [adres] te [woonplaats]. Zij heeft op
4 mei 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend ingevolge de Participatiewet (PW) voor inrichtingskosten tot een bedrag van rond de € 3.000,-. Als reden voor de aanvraag heeft appellante opgegeven dat zij door oogklachten heeft moeten verhuizen. Haar oude huis had een houten vloer waardoor er veel stof vrijkwam en zij klachten ondervond aan haar ogen. Appellante kan geen lening aanvragen wegens schulden en een BKR-registratie. Ter ondersteuning van de aanvraag heeft appellante een brief van haar huisarts van 10 april 2017 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 9 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verhuis- en inrichtingskosten kosten zijn die behoren tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan en om die reden moeten worden betaald uit eigen middelen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn er in het geval van appellante niet omdat de inrichtingskosten van appellante al een aantal jaar voorzienbaar zijn geweest en appellante al twee jaar eerder wilde verhuizen in verband met klachten vanwege stof in huis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden. Er was gelet op de verklaring van haar huisarts van 10 april 2017 en de verklaring van de huisarts van 5 december 2016, die ze in beroep bij de rechtbank heeft overgelegd, een medische noodzaak voor de verhuizing, waarmee de verhuizing op korte termijn noodzakelijk was. Appellante heeft wel gespaard, maar heeft dat geld gebruikt voor andere verhuiskosten. Appellante heeft voorts aangevoerd dat sparen bedoeld is voor noodzakelijke kosten van bestaan, maar niet voor kosten die buiten de invloedsfeer van appellante vallen. In haar geval waren de verhuiskosten noodzakelijk in verband met de medische noodzaak. Als er sprake is van een medische noodzaak, is sparen niet aan de orde.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college erkent dat appellante medische klachten heeft en om die reden wilde verhuizen. Ter zitting van de Raad heeft het college in reactie op de verklaring van de huisarts van 10 april 2017 aangevoerd dat uit die verklaring blijkt dat de woning van appellante om medische redenen stofvrij moet worden gemaakt, maar niet dat een verhuizing noodzakelijk was. De verklaring van de huisarts van 5 december 2016 betreft een advies om medewerking aan een stofvrije woning. Voor een verhuizing op korte termijn bieden de verklaringen van de huisarts volgens het college daarom ook geen aanknopingspunten. Appellante had voor die verhuizing kunnen reserveren. De Raad ziet gelet op de reactie van het college, op grond van de verklaring van de huisarts van
10 april 2017, geen aanleiding om bijzondere omstandigheden, als bedoeld in 4.1, aan te nemen.
4.4.
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege schulden niet kon reserveren, slaagt die beroepsgrond evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid die in het individuele geval bijstandverlening rechtvaardigt. Schulden, dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de bijstand. Dat appellante ervoor gekozen heeft om haar spaargeld voor andere noodzakelijke kosten van het bestaan te gebruiken, komt voor haar rekening en risico.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van
V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) V.Y. van Almelo
md