In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante ontving sinds 1 maart 2010 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een adres waar ook vier van haar zes kinderen stonden ingeschreven. Tijdens een telefoongesprek in november 2014 bleek dat appellante de geboorte van twee kinderen niet had gemeld, wat leidde tot het vermoeden van een gezamenlijke huishouding met de vader van de kinderen, X. Dit leidde tot een onderzoek door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, waarbij waarnemingen zijn verricht en informatie is verzameld uit verschillende bronnen.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur in november en december 2015 besluiten genomen om de bijstand van appellante te beëindigen en terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het dagelijks bestuur heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de waarnemingen onrechtmatig waren en een inbreuk maakten op haar recht op respect voor haar privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad heeft geoordeeld dat de waarnemingen niet onrechtmatig waren, omdat ze een wettelijke grondslag hadden en niet onevenredig zwaar waren in verhouding tot het doel van het onderzoek. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.