ECLI:NL:CRVB:2019:1223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17-3549 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindigen en terugvorderen van bijstand in verband met niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante ontving sinds 1 maart 2010 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een adres waar ook vier van haar zes kinderen stonden ingeschreven. Tijdens een telefoongesprek in november 2014 bleek dat appellante de geboorte van twee kinderen niet had gemeld, wat leidde tot het vermoeden van een gezamenlijke huishouding met de vader van de kinderen, X. Dit leidde tot een onderzoek door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, waarbij waarnemingen zijn verricht en informatie is verzameld uit verschillende bronnen.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur in november en december 2015 besluiten genomen om de bijstand van appellante te beëindigen en terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het dagelijks bestuur heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de waarnemingen onrechtmatig waren en een inbreuk maakten op haar recht op respect voor haar privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad heeft geoordeeld dat de waarnemingen niet onrechtmatig waren, omdat ze een wettelijke grondslag hadden en niet onevenredig zwaar waren in verhouding tot het doel van het onderzoek. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

17 3549 PW, 17/3550 PW

Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 maart 2017, 16/1956, 16/1957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Sarkis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Sarkis. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 maart 2010 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Op dat adres staan ook vier van haar zes kinderen ingeschreven. Tijdens een telefoongesprek op 6 november 2014 dat de casemanager met appellante voerde, bleek dat zij de geboorte van twee kinderen, op [geboortedatum 1] 2012 en [geboortedatum 2] 2014, niet had gemeld. De vader van de kinderen, [X] (X) heeft de kinderen erkend. Daardoor is bij de casemanager het vermoeden ontstaan dat zij met X een gezamenlijke huishouding voert.
1.2.
Naar aanleiding van dit vermoeden is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Een toezichthouder van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (toezichthouder) heeft onder meer dossieronderzoek verricht en daarbij bronnen als de BRP, RDW, Suwinet en Facebook geraadpleegd. De toezichthouder heeft in de periode van 25 november 2014 tot en met 4 maart 2015 en van 15 juni 2015 tot en met 9 oktober 2015 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. In die periode ontving de sociale recherche een tip dat appellante met een vriend met een klusbedrijf een gezamenlijke huishouding voerde. De vriend heeft een witte [merk auto] met een aanhanger en een reclamebord van hem staat bij appellante in de tuin. Vervolgens heeft de toezichthouder van 22 september 2015 tot en met 29 september 2015 bij het verrichten van waarnemingen gebruik gemaakt van een technisch hulpmiddel. Op 20 oktober 2015 is appellante gehoord. Ook X is opgeroepen voor een gesprek, maar hij heeft daaraan geen gehoor gegeven. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
22 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor het dagelijks bestuur aanleiding om bij besluit van 26 november 2015 de bijstand van appellante met ingang van die datum te beëindigen en bij besluit van 10 december 2015 de bijstand over de periode van 1 mei 2012 tot en met 25 november 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 45.097,63 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 maart 2016 (bestreden besluiten) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 november 2015 en
10 december 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X, waardoor zij geen zelfstandig subject van bijstand is. Door dit niet te melden heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het dagelijks bestuur appellante ten onrechte bijstand heeft verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd, dat de verrichte waarnemingen onrechtmatig zijn. Zij maken een ongeoorloofde inbreuk op het recht op respect voor haar privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zijn bovendien in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De verklaringen van appellante hadden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd, omdat deze verklaringen een direct en rechtstreeks gevolg zijn van de onrechtmatige waarnemingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgronden, die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn nieuw. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt, dat het aanvoeren van deze nieuwe gronden in dit stadium van de procedure strijd met de goede procesorde oplevert. De Raad volgt het dagelijks bestuur hierin niet. Het staat appellante vrij om de rechtmatigheid van het verkregen bewijs in hoger beroep alsnog aan de orde te stellen, mits het dagelijks bestuur voldoende de gelegenheid heeft om daarop te reageren. Die gelegenheid heeft het dagelijks bestuur gehad en zij heeft daar ook gebruik van gemaakt. De gronden worden om die reden toegelaten.
4.2.
Vaststaat dat het dagelijks bestuur de waarnemingen in de periode van 22 tot en met 29 september 2015, waarbij een technisch hulpmiddel is gebruikt, buiten beschouwing heeft gelaten.
4.3.
In geschil is of de overige waarnemingen een ongeoorloofde inbreuk maken op het recht op respect voor het privéleven van appellante. De toezichthouder heeft in een periode van 318 dagen, te weten van 25 november 2014 tot en met 9 oktober 2015, op 52 dagen één waarneming verricht en op 22 dagen twee waarnemingen. De waarnemingen zijn beperkt tot enkele minuten per dag. De feiten die tijdens de waarnemingen zijn geconstateerd betreffen de aanwezigheid van auto’s van X, al dan niet met beslagen ramen, bij de woning van appellante, of er licht brand in de woning, de aanwezigheid van een kinderspeeltoestel in de tuin, de aanwezigheid van een bord van het bedrijf van X en de aanwezigheid van X zelf.
4.4.
Artikel 8 van het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
4.5.
Vaststaat dat de waarnemingen een inbreuk vormen op het recht op respect voor het privéleven van appellante, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM. De in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid is hiervoor in dit geval een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
4.6.
Het dagelijks bestuur heeft met de waarnemingen als oogmerk gehad het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de PW. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, nu daaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude met sociale uitkeringen.
4.7.
De inbreuk die het dagelijks bestuur met de verrichte waarnemingen op het privéleven van appellante heeft gemaakt was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het in 4.6 beschreven doel. Voor het dagelijks bestuur bestond vanwege de binnengekomen tips, het feit dat appellante de geboorte van haar kinderen niet heeft gemeld en de bevindingen uit de overige bronnen in onderlinge samenhang, voldoende aanleiding om het recht op bijstand door middel van gerichte waarnemingen verder te onderzoeken. De waarnemingen hebben vervolgens weliswaar plaatsgevonden over een langere periode, maar niet dagelijks, niet op dezelfde tijdstippen en alleen vanaf de openbare weg. Met die waarnemingen heeft het dagelijks bestuur niet een min of meer volledig beeld gekregen van bepaalde aspecten van het privéleven van appellante. Van stelselmatige observaties waarvoor toestemming van de officier van justitie nodig is, is daarom geen sprake. De waarnemingen waren voorts niet zodanig intensief dat deze als ongeoorloofd moeten worden beschouwd. Het enkele gegeven, dat het dagelijks bestuur mogelijk ook andere onderzoeksmiddelen had kunnen inzetten, leidt in dit geval evenmin tot de conclusie dat het ingezette onderzoeksmiddel niet voldeed aan het vereiste van subsidiariteit. Deze waarnemingen zijn niet onrechtmatig.
4.8.
Nu de waarnemingen, niet-zijnde de waarnemingen met het technische hulpmiddel, niet onrechtmatig zijn, ligt ter beoordeling voor in hoeverre het gesprek met appellante en de daarbij afgelegde verklaringen uitsluitend een vervolg zijn op en onlosmakelijk verweven zijn met de waarnemingen, die hebben plaatsgevonden met het technische hulpmiddel. Dat is naar het oordeel van de Raad niet het geval. Blijkens het gespreksverslag is het gesprek mede een vervolg op de niet-onrechtmatige waarnemingen, die hebben plaatsgevonden vanaf
25 november 2014 en is geen sprake van onlosmakelijke verwevenheid met de waarnemingen met het technische hulpmiddel. Uit de niet-onrechtmatige waarnemingen heeft het dagelijks bestuur redelijkerwijs kunnen afleiden dat X frequent bij appellante in de woning was en heeft het zijn vraagstelling mogen baseren op die waarnemingen. Van ‘verboden vruchten’ is dus geen sprake. Het dagelijks bestuur mocht de verklaringen van appellante dan ook ten grondslag leggen aan de besluitvorming.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en A.M. Overbeeke en
D.L.J. Martens als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
getekend) A. Stehouwer
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md