ECLI:NL:CRVB:2019:1225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
18-1606 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor was- en slijtagekosten van kleding en de rol van GGD-advies in besluitvorming

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand voor was- en slijtagekosten van kleding aan een appellant met de ziekte van Crohn. De appellant heeft op 12 oktober 2016 bijzondere bijstand aangevraagd op basis van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW). Hij stelde dat zijn medische klachten leidden tot extra kosten voor het wassen en slijten van zijn kleding. De Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) had in 2014 geadviseerd dat de appellant in de categorie 'meerkosten volwassene' viel, wat resulteerde in een normbedrag voor bijzondere bijstand.

Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft in februari 2017 een bedrag van € 216,54 toegekend, gebaseerd op het GGD-advies. Na bezwaar van de appellant is dit bedrag verhoogd naar € 230,-, maar het college heeft geen aanleiding gezien om van een hoger normbedrag uit te gaan. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat hij niet had aangetoond dat zijn kosten hoger waren dan het toegekende bedrag.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat zijn kosten € 70,- per maand bedragen en dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom hij in categorie 2 was ingedeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college zich op goede gronden had gebaseerd op het GGD-advies en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn medische situatie was veranderd of dat hij meer kosten maakte dan het college had vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

18 1606 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 februari 2018, 17/4742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de ziekte van Crohn. Hij heeft op 12 oktober 2016 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) voor onder andere extra was- en slijtagekosten van zijn beddengoed en kleding. Appellant is in 2014 in het kader van een eerdere aanvraag om bijzondere bijstand voor dezelfde kosten medisch onderzocht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Rotterdam-Rijnmond (GGD). De Arts Indicatie en Advies heeft op 11 maart 2014 advies uitgebracht. Dat advies was gegrond op de conclusie dat appellant medische klachten heeft waardoor hij zijn kleding meer moeten wassen en zijn kleding extra slijt. Dit leidt volgens het advies voor appellant tot extra kosten, die zijn in te delen in de categorie 2 ‘meerkosten volwassene’.
1.2.
Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het college de gevraagde bijzondere bijstand toegekend voor een jaar tot een bedrag van € 216,54. Dit bedrag is het resultaat van een normbedrag van € 230,-, zoals vastgelegd in de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 (Beleidsregels), verminderd met een bedrag van € 13,46, waarvoor appellant volgens het college voldoende draagkracht heeft. Het college is bij het nemen van het besluit uitgegaan van het advies van de GGD van 11 maart 2014, omdat niet is gebleken dat de medische situatie van appellant sindsdien is gewijzigd.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 februari 2017 bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat zijn extra kosten € 70,- per maand bedragen, zodat het aan hem toegekende bedrag onvoldoende is. Bij besluit van 17 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het toegekende bedrag gewijzigd in € 230,-. Het college heeft daartoe besloten, omdat ten onrechte een bedrag van € 13,46 op het normbedrag van € 230,- in mindering was gebracht. Het college heeft echter geen reden gezien om van een hoger normbedrag uit te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft uiteengezet dat het college op grond van artikel 5.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels de hoogte van de bijzondere bijstand voor meerkosten voor wassen en kledingslijtage vaststelt aan de hand van de door de GGD gehanteerde categorieën en bijbehorende kosten. De GGD hanteert zes hoofdcategorieën van medische problematiek, die zijn gebaseerd op de normbedragen van de voormalige Gemeenschappelijk Medische Dienst (GMD). Indeling in categorie 1 leidt tot het laagste en indeling in categorie 6 tot het hoogste normbedrag, waarbij de bedragen variëren tussen € 133,- en € 561,-.
2.2.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat hij meer kosten maakt dan het college aan bijzondere bijstand heeft toegekend. Appellant heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat hij meer extra kosten voor wassen en kleding maakt dan € 230,- per jaar. Het college heeft appellant in de bezwaarfase meerdere malen in de gelegenheid gesteld met een onderbouwing van de meerkosten te komen, maar appellant heeft hieraan niet voldaan. Ook in beroep heeft appellant deze onderbouwing niet gegeven. Het college heeft zich daarom op goede grond mogen baseren op de in de Beleidsregels vastgestelde normbedragen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij zijn beroepsgrond herhaald dat de extra kosten voor het wassen en de aanschaf van kleding en beddengoed naar schatting € 70,- per maand bedragen, zodat het toegekende bedrag te laag is. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in categorie 2 ‘meerkosten volwassene’ is gerangschikt. Hij meent dat het uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college op goede grond geen noodzaak heeft aangenomen voor meer was- en slijtagekosten dan € 230,- en of het college die aanname heeft mogen baseren op het advies van de GGD uit 2014.
4.2.
Een bijstandverlenende instantie is gerechtigd om zich bij de besluitvorming over de (medische) noodzaak van bepaalde verstrekkingen of voorzieningen te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als de GGD. In dat kader dient de bijstandverlenende instantie zich ervan te vergewissen of het advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, of het geen onjuistheden bevat en of het deugdelijk is gemotiveerd.
4.3.
Nu in de aanvraag van appellant niets is gesteld omtrent een eventuele wijziging van de medische situatie sinds 2014 mocht het college in beginsel afgaan op het advies van de GGD uit 2014.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, dat het onjuistheden bevat of dat het niet deugdelijk is gemotiveerd. In dit verband is van betekenis dat appellant op 10 maart 2014 medisch is onderzocht. Appellant is op basis van de bij hem gestelde diagnose ingedeeld in de categorie 2 ‘meerkosten volwassene’.
Uit het advies volgt dat de vaststelling van de categorieën is gebaseerd op de aard van de diverse aandoeningen en dat de vermelding van de daarbij behorende meerkosten de uitkomst is van een meerjarig statistisch vergelijkingsonderzoek, uitgevoerd door de voormalige GMD, die nadien is geactualiseerd. Appellant heeft niet met enig objectief en controleerbaar gegeven aannemelijk gemaakt dat de indeling van hem op basis van de bij hem gestelde diagnose in categorie 2 ‘meerkosten volwassene’ niet juist is.
4.5.
Gelet op het voorgaande lag het, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij meer kosten heeft dan waarvan het college op basis van het advies van de GGD is uitgegaan. Appellant heeft echter in hoger beroep niet, evenmin als in bezwaar en in beroep, met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwd dat hij meer extra kosten voor wassen en kleding heeft dan € 230,- per jaar.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het college op goede grond en toereikend gemotiveerd het bedrag van de bijzondere bijstand heeft vastgesteld op € 230,-.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.H.H. Slaats
lh