ECLI:NL:CRVB:2019:1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17/7252 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde vakanties en middelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die sinds 1998 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in het verleden niet gemelde vakanties gemaakt, wat aanleiding gaf tot een onderzoek door de gemeente Almere. Dit onderzoek leidde tot de herziening van haar bijstand over verschillende perioden en een terugvordering van € 7.274,98. Na bezwaar van appellante heeft het college het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 3.445,12. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de wijze waarop zij haar vakanties heeft bekostigd. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft herzien en teruggevorderd, maar dat de herziening over de maand september 2012 onterecht was. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor zover het de herziening over september 2012 betreft en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 3.212,62. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het college te veroordelen in de kosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan en de beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17 7252 PW, 18/291 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 2 april 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 september 2017, 17/385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.G. Gosselink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gosselink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Riemersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 15 juli 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij ontvangt sinds 5 januari 2001 inkomsten uit een dienstverband van acht uur per week bij [werkgever]
.Daarnaast ontvangt zij vanaf 1 juli 2013 een pensioenuitkering via de Stichting Pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven (pensioenfonds). De inkomsten van [werkgever] en het pensioenfonds worden in mindering gebracht op haar bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding onder meer inhoudende dat appellante regelmatig in het buitenland verblijft, heeft een sociaal rechercheur van het team Handhaving, afdeling Werk en Inkomen van Sociale Zaken van de gemeente Almere (sociaal rechercheur) in mei 2015 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan. In juni 2015 heeft hij het onderzoek overgedragen aan een bijzonder controleur van het hiervoor genoemde team Handhaving (bijzonder controleur). De bijzonder controleur heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften en creditcardgegevens bij appellante opgevraagd, een onderzoek ingesteld naar het paspoort van appellante en haar op 14 september 2015 en
1 oktober 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 augustus 2016 de bijstand over de periode van 1 februari 2012 tot en met 30 juni 2015 te herzien, de bijstand over de periode van 10 tot en met 11 december 2012 en over de periode van 11 tot en met 20 juni 2015 in te trekken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.274,98 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2016 gegrond verklaard en dat besluit herroepen in die zin dat de bijstand over de maanden februari 2012, januari 2013, januari, februari en mei 2015 wordt ingetrokken en de bijstand over de maanden maart, augustus, september en november 2012 wordt herzien. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat vaststaat dat appellante in die maanden op vakantie is geweest zonder dit bij het college te melden, dat onduidelijk is welke middelen zij voor die vakanties heeft benut en dat het recht op bijstand over die maanden alleen schattenderwijs is vast te stellen. Het college heeft de intrekking van de bijstand over de perioden van 10 tot en met 11 december 2012 en van 11 tot en met 20 juni 2015 wegens overschrijding van de vakantieduur gehandhaafd. Het bedrag van de terugvordering over de genoemde maanden en perioden heeft het college verlaagd naar € 3.445,12 netto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft het college aangevoerd dat de rechtbank de grondslag van de besluitvorming op onjuiste wijze heeft weergegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft twaalf dagen voor de zitting van de Raad aanvullende beroepsgronden en nadere stukken ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde van het college ter zitting het standpunt ingenomen dat de herziening en terugvordering over de maand september 2012 niet langer wordt gehandhaafd en dat het terugvorderingsbedrag moet worden aangepast en verminderd met een bedrag van € 232,50.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het college terecht de bijstand heeft herzien onderscheidenlijk ingetrokken en teruggevorderd over de maanden augustus 2012, november 2012, februari 2015 en mei 2015 (maanden in geschil).
4.3.
Het college heeft het recht op bijstand over de maanden in geschil schattenderwijs vastgesteld door ervan uit te gaan dat appellante in die maanden over middelen kon beschikken tot de helft van de reissom. Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting is het aan appellante om het (aanvullend) recht op bijstand over de maanden in geschil aannemelijk te maken.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze van de bekostiging van haar vakanties in augustus 2012 en november 2012. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een brief van [naam X] (X) van
1 maart 2017 overgelegd, waarin X verklaart dat appellante de door hem betaalde reissommen contant - in termijnen - heeft terugbetaald. Ook heeft appellante in hoger beroep een afschrift van haar bankrekening van 3 juli 2012 overgelegd, waaruit blijkt dat zij op die datum € 450,- van haar bankrekening heeft opgenomen. Hiermee heeft zij, naar zij stelt, de helft van de door X voorgeschoten vakantiesom voor augustus 2012 contant aan hem terugbetaald.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaring van X is achteraf opgesteld en onvoldoende concreet en verifieerbaar. Niet gebleken is welke bedragen X heeft voorgeschoten en evenmin welke bedragen appellante heeft terugbetaald. Appellante heeft haar stelling dat zij de contante opname van 3 juli 2012 heeft besteed aan de vakantie van augustus 2012 niet aannemelijk gemaakt. Hiertoe is van belang dat dit bedrag niet overeenkomt met de helft van de reissom van € 376,75. Bovendien is de vakantie pas anderhalve maand later, op 22 augustus 2012, geboekt en betaald, zodat sprake zou zijn van een vooruitbetaling in plaats van de door appellante gestelde terugbetaling.
4.5.
Evenmin heeft appellante, anders dan zij stelt, de wijze waarop zij de vakanties in februari 2015 en mei 2015 heeft bekostigd inzichtelijk gemaakt. Met het bedrag van € 300,- dat appellante op 29 mei 2015 naar X heeft overgeboekt, heeft het college in zijn besluitvorming reeds rekening gehouden. De stelling dat de reissommen zijn verrekend met een door appellante voor X betaalde rekening bij de garage voor een bedrag van € 1.200,- heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Gelet op 4.1 zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de herziening van bijstand over de maand september 2012 en de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van
2 augustus 2016 te herroepen voor zover het de herziening over de maand september 2012 betreft en door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 3.212,62
(€ 3.445,12 minus € 232,50).
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het door het college ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen bespreking behoeft.
5. In wat is overwogen onder 4.1 en 4.6 ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling van het college in de kosten die appellante in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 december 2016 voor zover het betreft de herziening over de maand september 2012 en de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
  • herroept het besluit van 2 augustus 2016 voor zover het de herziening over de maand september 2016 betreft, stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 3.212,62 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het besluit van 19 december 2016;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit
md