In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 26 april 2018 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond verklaarde. Het college had in dat besluit, gedateerd 23 november 2017, het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van een dwangsom niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college stelde dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet was ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de reactie van het college op de ingebrekestelling een besluit was en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 12 juli 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. De Raad oordeelde dat de administratie van de gemachtigde van appellante onvoldoende waarborg biedt dat de aanvraag daadwerkelijk is gedeponeerd in de brievenbus van de gemeentelijke sociale dienst. De Raad vernietigde de beslissing van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield en verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden. De uitspraak vond plaats op 2 april 2019.