ECLI:NL:CRVB:2019:1240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17/789 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na ziekmelding en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 8 april 2011 ziek meldde, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat zij per 16 januari 2015 geen recht meer had op deze uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen, met name haar duizeligheid en handklachten, ernstig zijn onderschat. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de eerdere conclusies van het Uwv zouden ondermijnen. De verzekeringsartsen hebben de functionele mogelijkheden van appellante vastgesteld op basis van de beschikbare medische informatie en hebben geconcludeerd dat appellante in staat is om te werken, ondanks haar beperkingen. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank Overijssel bevestigd, waarin de beroepen van appellante ongegrond zijn verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties medisch geschikt zijn voor appellante, en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

Uitspraak

17.789 WIA, 17/6050 ZW

Datum uitspraak: 9 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
16 december 2016, 16/1112 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 juli 2017, 17/433 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, de hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster in een bloemenwinkel voor 30 uur per week. Op 8 april 2011 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft op 13 oktober 2014 een aanvraag ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In dat kader heeft zij op 3 november 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. Na onderzoek heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op grond van een drietal voorbeeldfuncties berekend op 0,00%. Bij besluit van 17 november 2014, gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2015, heeft het Uwv beslist dat appellante per einde wachttijd op 16 januari 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Tegen het besluit van 6 mei 2015 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft zich op 3 augustus 2015 met toegenomen klachten per 27 juli 2015 ziek gemeld. In dat kader is zij op 19 oktober 2015 en op 30 november 2015 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vermeld dat de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 3 november 2014 ongewijzigd zijn gebleven en heeft het aangewezen geacht om de ZW-uitkering van appellante te laten doorlopen in afwachting van de laatste uitkomsten van de behandeling van appellante. Bij besluit van 2 december 2015 is appellante met ingang van 3 augustus 2015 een WIA-uitkering geweigerd, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt dat bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond is verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 februari 2016.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 19 februari 2016 en op 16 maart 2016 telefonisch gesproken en op 21 juli 2016 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht voor arbeid met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 21 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellante nog 70,87% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 7 november 2016 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat de FML van 21 juli 2016 gehandhaafd kan blijven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voor appellante nieuwe functies geselecteerd met als resultaat een mate van arbeidsongeschiktheid van 68,13%. Bij brief van 2 januari 2017 heeft het Uwv zijn voornemen bekend gemaakt dat appellantes recht op ziekengeld niet wordt beëindigd per 2 september 2016, maar per 3 februari 2017. Nadat appellante haar bedenkingen tegen dat voornemen bekend heeft gemaakt, is het bezwaar bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2016 herroepen en is beslist dat appellante met ingang van 3 februari 2017 geen recht op ziekengeld meer heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in beide zaken haar standpunt herhaald dat haar medische beperkingen, en met name haar duizeligheid en handklachten, ernstig zijn onderschat en zij daardoor de haar voorgehouden voorbeeldfuncties niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Aan de orde is de vraag of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 3 augustus 2015 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van die wet.
4.2.
Overwogen wordt dat aan het bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voorafgegaan is. De verzekeringsarts heeft appellante op 12 oktober 2015 op het spreekuur gezien en heeft op basis van de bevindingen uit dit onderzoek, de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens en de door hem opgevraagde informatie van de huisarts met bijlagen van brieven van de behandelend neuroloog en revalidatiearts, geoordeeld dat appellantes belastbaarheid ten opzichte van de situatie in november 2014 niet is gewijzigd. De verzekeringsarts heeft ook vastgesteld dat sprake is van een toename van de ervaren duizeligheid, maar dat neurologisch onderzoek daar geen verklaring voor heeft kunnen geven. Blijkens het rapport van 30 november 2015 heeft de verzekeringsarts bij zijn onderzoek de reeds in november 2014 bij appellante gestelde diagnosen van aspecifieke lage rugpijn bij rechter SI-gewricht, carpaal tunnelsyndroom beiderzijds, hypothyreoïdie, migraine en duizeligheid betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit het rapport van 29 februari 2016, het standpunt van de verzekeringsarts dat de FML van 3 november 2014 gehandhaafd kan blijven, onderschreven. Uit de in het dossier voorhanden zijnde medische gegevens en de in bezwaar verkregen informatie dat bij appellante recentelijk reuma in de middelste vingerkootjes van de rechterhand is vastgesteld, blijkt naar het oordeel van deze arts niet dat per datum ziekmelding van 3 augustus 2015 sprake was van een toename van (geobjectiveerde) klachten, noch dat deze dienen te leiden tot het aannemen van zwaardere arbeidsbeperkingen. Nu appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht om haar standpunt te onderbouwen, is er geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft gedaan.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Deze artsen hebben op basis van de eigen bevindingen en de ter beschikking staande medische informatie de functionele mogelijkheden van appellante vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met beperkingen die voortvloeien uit de volgende, bij appellante gestelde diagnosen: overige arthropathieën, duizeligheid en draaierigheid, rugpijn aspecifiek chronisch, hoofdpijn en moeheid. In de FML van 21 juli 2016 is daartoe een groot aantal beperkingen aangenomen: aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, trillingsbelasting, ten aanzien van het hand- en vingergebruik zijn bolgreep, pengreep, pincetgreep, sleutelgreep, cilindergreep, knijp/grijpkracht, fijn motorische hand- en vingerbewegingen (in langzaam tempo wel mogelijk) en repetitieve hand- en vingerbewegingen beperkt (rechts niet langdurig of met veel kracht; links niet beperkt), werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen met hand en arm (niet langdurig aaneen zwaar of zeer frequent met rechts), buigen (incidenteel 90 graden), frequent buigen tijdens werk (bij 60 graden normbelasting), duwen of trekken (trekken met rechts beperkt, links geen beperkingen), tillen of dragen (rechts, links 10 kg), frequent lichte voorwerpen hanteren (rechts bij ongeveer 1 kg normbelasting; bij 5 kg sterk beperkt; links geen beperkingen), frequent zware lasten hanteren, lopen, traplopen, klimmen (incidenteel ladder), knielen of hurken (5 keer per uur), zitten, staan (2 uur), geknield of gehurkt actief zijn (niet boven normaal), gebogen en/of getordeerd actief zijn (links niet beperkt, rechts niet boven schouderhoogte) en kan niet de hele werkdag staan en lopen, niet ’s nachts en ’s avonds werken en niet in onregelmatige diensten. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en goed gemotiveerd dat er geen noodzaak is tot het aannemen van beperkingen met betrekking tot deadlines en productiepieken en met betrekking tot werken in een koude omgeving. Ook is voldoende gemotiveerd dat de beperking van incidenteel buigen tot 60 graden is verwijderd en appellante gelet op haar rugklachten voor frequent buigen beperkt is geacht. Hetzelfde geldt voor de bevinding van de verzekeringsartsen dat appellante tijdens het werk geacht moet worden meer te kunnen lopen dan de verzekeringsarts in november 2014 heeft gemeend. Appellante heeft geen nieuwe medisch objectieve gegevens ingebracht die erop wijzen dat haar beperkingen op de datum hier in geding van 2 september 2016 zijn onderschat.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Hiertoe wordt verwezen naar de inzichtelijke en overtuigend gemotiveerde rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 januari 2017, 26 maart 2017 en 9 november 2017.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox

VC