ECLI:NL:CRVB:2019:1253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
18/741 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woonplaats van een studiefinancieringsontvanger na controle door de minister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de appellante die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en die in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven op een bepaald adres. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had na een huisbezoek door controleurs geconcludeerd dat appellante niet op het brp-adres woonde en had haar studiefinanciering herzien, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 620,34.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat het rapport van de controleurs voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellante ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde. De Raad wijst op de bevindingen van de controleurs, waaronder het ontbreken van persoonlijke spullen van appellante op het adres en inconsistenties in haar verklaringen over de woonsituatie.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2019.

Uitspraak

18.741 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2017, 17/3291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 10 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 20 oktober 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 augustus 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 7 november 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres om te controleren of appellante op dat adres woont. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 620,34 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, voor zover van belang
,met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daartoe is overwogen dat het uittrekbed, waarop appellante zou slapen op de kamer die zij met haar nicht deelt, bij het huisbezoek niet kon worden uitgetrokken vanwege de hoeveelheid spullen die voor het bed lagen. Verder troffen de controleurs op deze kamer veel persoonlijke spullen van de nicht van appellante aan. Van appellante daarentegen werden op deze kamer, behoudens gedateerde poststukken uit de jaren 2012, 2014 en 2015, welke post was geadresseerd aan het adres van appellantes moeder, geen persoonlijke spullen aangetroffen. Ten aanzien van de getoonde kleding werd verklaard dat appellante en haar nicht dezelfde maat hebben en elkaars kleding dragen. De controleurs beschrijven echter dat, op basis van foto’s die in de kamer staan, appellante en haar nicht een ander postuur hebben. Voorts heeft appellante geen juiste beschrijving van de badkamer gegeven. Het door haar benoemde douchegordijn werd bij inspectie van de badkamer niet aangetroffen en een ophangpunt voor een douchegordijn ontbrak.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister met het van het huisbezoek opgemaakte rapport heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, althans dat de door de rechtbank gegeven overwegingen dat oordeel niet kunnen dragen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt dat aannemelijk is dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Dat de kleding van appellante en haar nicht door elkaar heen ligt in de kast op de slaapkamer en dat zij deze kleding gezamenlijk gebruiken is niet direct geloofwaardig. Maar ook indien daarvan zou worden uitgegaan, maakt dit de conclusie niet anders. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van het huisbezoek een jaar op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar (meer) specifiek tot appellante te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Gelet op de afwezigheid van dergelijke spullen, en het gegeven dat appellante op een essentieel onderdeel geen juiste beschrijving van de badkamer kon geven, heeft de minister een juiste conclusie getrokken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves
IvR