ECLI:NL:CRVB:2019:1261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
17/3174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die werkzaam is geweest als administratief medewerkster. Appellante had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid per 24 april 2016 minder dan 35% was, waardoor zij geen recht meer had op een WIA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten, waaronder een aanpassingsstoornis en een angststoornis, die haar functioneren beïnvloeden.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig heeft beoordeeld en geen redenen heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in eerdere rapporten aangegeven dat appellante in staat is tot fysiek lichte en niet-stresserende werkzaamheden, en dat de FML van 11 juli 2016 voldoende rekening houdt met haar klachten. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn en dat er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 10 april 2019.

Uitspraak

17.3174 WIA

Datum uitspraak: 10 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 april 2017, 16/3903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft stukken aan de Raad gestuurd van een beoordeling in het kader van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster. Bij besluit van
1 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 januari 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 46,95%.
1.2.
Vanaf 14 april 2016 ontvangt appellante een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3.
In verband met een herbeoordeling is appellante op 8 februari 2016 door een verzekeringsarts van het Uwv op het spreekuur gezien. Deze arts heeft in een rapport van
9 februari 2016 vermeld dat sprake is van een aanpassingsstoornis, chronische aspecifieke rugpijn en een schildklieraandoening. Appellante wordt in staat geacht tot fysiek lichte en niet stresserende werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat van een toename van de beperkingen per 23 november 2015, zoals appellante heeft geclaimd, geen sprake is. De mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 22 februari 2016 aan de hand van wat appellante met haar functionele mogelijkheden kan verdienen voorbeeldfuncties geselecteerd en berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 13% bedraagt.
1.4.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 24 april 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 juli 2016 onder meer vermeld dat appellante aanvullende beperkingen heeft wat betreft hoog handelingstempo, omgaan met klanten en leidinggevende aspecten. Ook moet zij terug kunnen vallen op directe collega’s. De FML is op 11 juli 2016 aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 juli 2016 geconcludeerd dat ook met de gewijzigde FML de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen redenen gezien tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met zowel haar lichamelijke als psychische klachten. Vanwege haar lichamelijke klachten loopt appellante moeizaam en kan zij ook niet lang zitten, een uur aaneen lopen en zitten acht zij niet mogelijk. Verder acht appellante een urenbeperking aangewezen omdat zij als gevolg van de angststoornis waar zij aan lijdt en het vitamine D-tekort last heeft van extreme vermoeidheid. Zij heeft gewezen op het protocol Angststoornissen, waarin staat dat vermoeidheid aanwezig is bij mensen met een gegeneraliseerde angststoornis. Ook uit de informatie van de psycholoog komt naar voren dat appellante kampt met vermoeidheidsklachten. Verder heeft appellante gewezen op een beoordeling uit 2017 waarbij meer beperkingen zijn aangenomen, terwijl de verzekeringsarts concludeerde dat de belastbaarheid niet was gewijzigd.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 24 april 2016.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. De rechtbank heeft toereikend gemotiveerd dat een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat met zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellante voldoende rekening is gehouden.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de informatie van J.C.M. Plat, psycholoog, van 7 juli 2016 meer beperkingen aangenomen vanwege appellantes psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de hoger beroepsgronden van appellante in een rapport van 22 augustus 2017 te kennen gegeven dat het verzekeringsgeneeskundig protocol een hulpmiddel is bij het vaststellen van de FML. Zij heeft erop gewezen dat bij de hoorzitting geen ernstig psychiatrisch beeld naar voren kwam en dat ook uit het dagverhaal – dat niet is bestreden door appellante – niet blijkt van ernstig persoonlijk of sociaal disfunctioneren. Gelet hierop is er geen aanleiding voor verdergaande beperkingen per de datum in geding. Hiermee kan worden ingestemd.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie in geding gebracht die haar standpunt dat haar klachten door het Uwv zijn onderschat, ondersteunt. De beschikbare medische gegevens geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De urenbeperking die per 1 april 2017 is aangenomen vloeit voort uit de verminderde beschikbaarheid in verband met een revalidatiebehandeling. Dat in de FML uit 2017 op enkele items een nieuwe of zwaardere beperking is gesteld, maakt niet dat de FML van 11 juli 2016 niet aan de schatting per 24 april 2016 ten grondslag gelegd kan worden.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat met de FML van 11 juli 2016 in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, wordt geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar behoren gemotiveerd dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

TM