ECLI:NL:CRVB:2019:1265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
17/4985 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 1 juni 2017 uitspraak deed in een geschil over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. Appellant had van 1 maart 2000 tot en met 31 juli 2013 gewerkt bij een bedrijf en ontving vanaf 1 augustus 2013 een WW-uitkering. Na een fraudemelding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellant vanaf 11 november 2013 werkzaamheden had verricht in het bedrijf van zijn zoon, zonder dit te melden. Het Uwv heeft de WW-uitkering herzien en een bedrag van € 25.671,89 teruggevorderd, alsook een boete van € 7.800 opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat het aantal gewerkte uren lager was dan door het Uwv geschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van een schatting van 30 uur per week, gebaseerd op de verklaring van appellant. De Raad oordeelde dat appellant geen verifieerbare stukken had overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen en dat de schatting van het Uwv voldoende zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskosten af.

Uitspraak

17.4985 WIA

Datum uitspraak: 10 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 juni 2017, 16/2948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 december 2018 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond en partijen verzocht om toestemming om uitspraak te doen zonder onderzoek ter zitting. Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 1 maart 2000 tot en met 31 juli 2013 bij [naam B.V. 1] B.V. gewerkt. Bij
besluit van 31 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
1 augustus 2013 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de
rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering. In het onderzoeksrapport van
20 augustus 2015 zijn de bevindingen van het onderzoek neergelegd.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien
met ingang van 11 november 2013 omdat hij vanaf die datum werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn zoon en vanaf 10 februari 2014 tot en met 16 februari 2014 heeft gewerkt voor [naam B.V. 2] B.V. zonder dat hij van deze werkzaamheden mededeling heeft gedaan aan het Uwv. Het Uwv heeft tevens over de periode van 11 november 2013 tot en met 2 augustus 2015 een bedrag van € 25.671,89 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 15 oktober 2015 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een
boete opgelegd van € 7.800,- omdat hij het Uwv niet heeft doorgegeven dat hij vanaf
11 november 2013 werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn zoon en dat hij niet heeft doorgegeven dat hij in de week van 10 februari 2014 tot en met 16 februari 2014 heeft gewerkt via [naam B.V. 2] B.V.
1.5.
Bij besluit van 6 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant
tegen het besluit tot herziening en terugvordering ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het boetebesluit gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 10,-. Het Uwv heeft tevens de kosten van bezwaar vergoed. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant naar schatting 30 uur per week (van maandag tot en met zaterdag minimaal 5 uur per dag) aanwezig is geweest in het bedrijf van zijn zoon. De boete is verlaagd naar € 10,- wegens het ontbreken van draagkracht bij appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, dat uitsluitend was gericht tegen de herziening en terugvordering, ongegrond verklaard.
2.1.
Op grond van de eigen verklaring van appellant van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat hij vanaf 11 november 2013 gedurende zes dagen per week aanwezig is geweest in het bedrijf van zijn zoon en daar diverse werkzaamheden heeft verricht. Uit deze verklaring blijkt dat appellant vanaf die datum diverse op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, zoals het schoonmaken en wassen van auto’s, het ontvangen van klanten, het maken van proefritten, het adviseren en het waarnemen voor zijn zoon. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:210), ook de aanwezigheid en het wachten op klanten in het bedrijf van de zoon aangemerkt als arbeidsuren. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant deze uren moeten melden bij het Uwv en heeft hij, door dat niet te doen, zijn inlichtingenplicht geschonden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet in geschil is dat appellant in de periode van 10 februari 2014 tot en met 16 februari 2014 via [naam B.V. 2] B.V. heeft gewerkt zonder hiervan melding te maken bij het Uwv.
2.2.
De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat het Uwv bij de beoordeling van de vraag in hoeverre nog recht bestond op WW-uitkering de omvang van de werkzaamheden van appellant terecht geschat op vijf uur per dag gedurende zes dagen per week vanaf 11 november 2013 en dat als gevolg hiervan over die uren, geen recht op uitkering meer bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de aanwezigheid van appellant in de zaak van zijn zoon ondersteund door de eigen verklaring van appellant. Zo heeft appellant verklaard dat hij over het algemeen de zaak van zijn zoon opende en weer afsloot en er dagelijks aanwezig was. De openingstijden van het bedrijf waren van maandag tot en met vrijdag gedurende acht uur per dag en op zaterdag gedurende zeven uur. Zijn zoon was vanaf 11 november 2013 gemiddeld vier uur per dag aanwezig en vanaf 2015 gemiddeld zes uur per dag, maar vanaf 2015 was het drukker en verrichtte appellant meer werkzaamheden. Op zondag werd er op afspraak gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van deze gegevens terecht het aantal uren geschat op vijf uur per dag. De rechtbank heeft hieraan nog toegevoegd dat voor zover nog onzekerheid bestaat over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant, die onzekerheid niet ten voordele van appellant kan strekken, nu hij deze zelf heeft veroorzaakt door geen enkele opgave te doen van zijn gewerkte uren.
2.3.
Op grond van deze gegevens was het Uwv naar het oordeel van de rechtbank gehouden de WW-uitkering te herzien en de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gesteld noch gebleken is dat het Uwv de hoogte van de terugvordering onjuist heeft vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het aantal uren dat hij in het bedrijf van zijn zoon werkte lager was dan door het Uwv is geschat. Volgens appellant heeft het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek verricht bij de schatting van de door hem verrichte werkzaamheden. Zo is onvoldoende uitgegaan van de verklaring van appellant van 12 augustus 2015 en neemt het openen en sluiten van een bedrijf niet meer dan vijf minuten in beslag. Appellant hoefde op de momenten dat zijn zoon op het bedrijfsterrein aanwezig was daar niet te zijn. Er was geen sprake van een aantal uren overlap per dag waarin een en ander overgedragen kon worden aan zijn zoon. Appellant kwam dan alleen af en toe langs om met zijn zoon koffie te drinken en hoefde op de zaterdagen helemaal niet op het bedrijventerrein aanwezig te zijn, omdat zijn zoon dan niet naar school hoeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.2.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd.
4.4.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn betoog in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan zijn uitspraak ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.6.
Het hoger beroep komt er in essentie op neer dat appellant het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat op grond van zijn eigen verklaring aannemelijk is dat hij 30 uur per week
(vijf uur per dag gedurende zes dagen per week) aanwezig was op het bedrijf van zijn zoon. Nu appellant ook in hoger beroep geen stukken heeft overgelegd waaruit op verifieerbare wijze de omvang van zijn werkzaamheden blijkt, heeft het Uwv mogen uitgaan van 30 uur
per week. De schatting van het Uwv is mede gebaseerd op de verklaring van appellant en is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Eventuele onzekerheid over het exacte aantal gewerkte uren kan, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet ten voordele van appellant strekken.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L. Boersma
md