ECLI:NL:CRVB:2019:1280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
18/4528 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een besluit van het Uwv inzake arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Het hoger beroep was ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 januari 2018, waarin het beroep van betrokkene tegen een eerder besluit van het Uwv werd gegrond verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 april 2017 niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken. Betrokkene had echter aangevoerd dat zij het besluit niet had ontvangen en dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.

De Centrale Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat het primaire besluit correct was verzonden. De Raad stelde vast dat er geen verzendadministratie was en dat betrokkene foutief was voorgelicht over de bezwaartermijn. De Raad concludeerde dat de overschrijding van de termijn in dit geval verschoonbaar was, omdat betrokkene niet in verzuim was geweest. Het hoger beroep van het Uwv werd verworpen en de rechtbank werd in haar oordeel bevestigd.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op € 1.024,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en de griffier was L. Boersma.

Uitspraak

18.4528 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2018, 17/3282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.G. Wubbeling, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Wubbeling.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 april 2017 betrokkene vanaf 14 juni 2017 geweigerd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. In het besluit is vermeld dat betrokkene voor 26 mei 2017 een bezwaarschrift kan indienen.
1.2.
In een brief van een niet met name genoemde medewerker van het Uwv van 21 april 2017 aan betrokkene, is vermeld dat in een telefoongesprek op 19 april 2017 is afgesproken dat betrokkene de zaken waarmee zij het niet eens is op de e-mail zou zetten, maar dat zij geen bezwaar kan maken door de e-mail die zij stuurt aan die medewerker. Betrokkene moet dat doen bij de afdeling bezwaar en beroep. In dezelfde brief is vermeld dat het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2017 vóór 25 juni 2017 bij het Uwv binnen moet zijn.
1.3.
In een tot de gedingstukken behorende interne e-mailcorrespondentie van 19 juni 2017, is vermeld dat de gemachtigde van betrokkene heeft gebeld met het Uwv omdat betrokkene het besluit van 13 april 2017 niet kan vinden en de gemachtigde wil weten of de datum tot wanneer bezwaar gemaakt kan worden, 25 juni 2017, juist is.
1.4.
Het Uwv heeft op verzoek van de gemachtigde van betrokkene bij brief van 19 juni 2017 een kopie van het primaire besluit van 13 april 2017 aan betrokkene verstuurd.
1.5.
Namens betrokkene is op 20 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 april 2017. Daarbij is aangevoerd dat betrokkene het besluit van 13 april 2017 niet heeft ontvangen, ook niet via Mijn Uwv, en dat zij pas op de hoogte is geraakt van dit besluit toen zij op 19 april 2017 telefonisch reageerde op het rapport van de arbeidsdeskundige dat haar was toegestuurd.
1.6.
Bij besluit van 12 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift tot 26 mei 2017 liep. Het Uwv heeft in het bestreden besluit vermeld dat het bezwaar ook te laat is ingediend indien ervan wordt uitgegaan dat de bezwaartermijn is gaan lopen op 21 april 2017, omdat de termijn in dat geval op 2 juni 2017 is verlopen. Het Uwv heeft verder vermeld dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de in de brief van 21 april 2017 genoemde termijn tot 25 juni 2017 onjuist is, gelet op de verzenddatum van het primaire besluit en de bezwaartermijn van zes weken. Het Uwv is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor betrokkene niet in de gelegenheid was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
2.1.
De rechtbank heeft bij een uitspraak van 11 januari 2018 het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het verzet van betrokkene tegen de uitspraak van 11 januari 2018 gegrond verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het primaire besluit niet aangetekend heeft verzonden en de verzending van het primaire besluit niet door middel van het overleggen van een verzendadministratie heeft aangetoond. Het enkele feit dat het gebruikelijk is om een primair besluit met een arbeidskundig rapport in één enveloppe te verzenden, maakt nog niet aannemelijk dat dat in dit geval ook is gebeurd, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet uit de bewoordingen van de brief van het Uwv van 21 april 2017 blijkt dat betrokkene het primaire besluit niet heeft ontvangen, dat het arbeidskundig rapport de aanleiding is geweest voor het contact tussen betrokkene en het Uwv op 19 april 2017 en dat betrokkene pas in dat telefoongesprek op de hoogte is geraakt van het feit dat er een primair besluit was genomen. De rechtbank heeft dus niet onaannemelijk geacht dat de brief van 21 april 2017 de enige rechtsmiddelenverwijzing is die betrokkene destijds heeft gezien. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het Uwv niet heeft betwist dat de bewoordingen van die brief inhoudelijk tegenstrijdig zijn. Al met al heeft de rechtbank de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar geacht. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat een ander oordeel onbevredigend zou zijn omdat dit het risico behelst dat betrokkene de dupe wordt van twee fouten aan de zijde van het Uwv (te weten het niet toesturen van het primaire besluit en het vermelden van een onduidelijke rechtsmiddelentermijn).
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2017 ontvankelijk verklaard had moeten worden. Het Uwv heeft in dit verband herhaald dat het niet mogelijk is dat betrokkene alleen het rapport van de arbeidsdeskundige heeft ontvangen, omdat dit rapport geen adressering bevat, de adressering zich op het besluit bevindt, het Uwv alleen vensterenveloppen gebruikt en een rapport van de arbeidsdeskundige altijd tezamen met het besluit wordt verzonden. Het Uwv heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat, alhoewel in de brief van 21 april 2017 een foute einddatum van de bezwaartermijn is vermeld, duidelijk is vermeld dat binnen zes weken na de datum van de beslissing bezwaar gemaakt moet worden.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit steunt, worden onderschreven. Vastgesteld kan worden dat het Uwv geen verzendadministratie heeft. Verder staat vast dat geen notitie is gemaakt van het telefoongesprek dat een medewerker van het Uwv op 19 april 2017 met betrokkene heeft gevoerd en dat het Uwv in de brief van 21 april 2017 aan betrokkene een foute datum heeft vermeld als einddatum van de bezwaartermijn. Betrokkene is met de brief van 21 april 2017, toen zij nog niet werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, fout voorgelicht door het Uwv. Pas door het telefonisch contact van haar kort daarvoor ingeschakelde gemachtigde met het Uwv op 19 juni 2017 is de fout voor betrokkene kenbaar geworden. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de overschrijding van de termijn in dit geval verschoonbaar is.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 508,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L. Boersma

VC