ECLI:NL:CRVB:2019:1289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
18/3695 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1946, een aanvraag ingediend voor toekenning van uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellant getroffen was door oorlogsgeweld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en op 4 april 2019 uitspraak gedaan.

De appellant stelde dat hij in de periode van de Bersiap, na de Tweede Wereldoorlog, mishandeld was door Indonesische TNI-militairen. Hij beweerde dat hij met kokend water was overgoten en met een mes of bajonet was gestoken. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellant niet voldoende werd ondersteund door objectieve gegevens. De broer van appellant had weliswaar een verklaring afgelegd, maar deze was niet als objectieve bevestiging te beschouwen, aangezien hij niet zelf getuige was van de mishandeling.

De Raad concludeerde dat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de Wubo, die vereist dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de claims van appellant te onderbouwen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, met J. Smolders als griffier.

Uitspraak

18.3695 WUBO

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Skála beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 juni 2018, kenmerk BZ011180365 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Skála. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1946, heeft in maart 2017 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 7 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In dat verband heeft verweerder overwogen dat van de bedreiging en mishandeling door Indonesische TNI‑militairen, waarbij appellant ook met kokend water is overgoten, onvoldoende objectieve bevestiging is verkregen en dat daarnaast onvoldoende is bevestigd dat deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden voor de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Verder is overwogen dat het door appellant getuige zijn van het ongeval van zijn oom niet kan worden beschouwd als een gebeurtenis in de zin van de Wubo en dat het meemaken van onlusten in Makassar niet valt onder de werking van de Wubo omdat deze na de soevereiniteitsoverdracht hebben plaatsgevonden.
2. Het beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen het door verweerder niet aanvaarden van de gestelde mishandeling waarbij appellant met een mes of bajonet is gestoken en vervolgens met kokend water is overgoten.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt – voor zover hier van belang – onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het toenmalig Nederlands‑Indië (de zogenoemde Bersiap‑periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap‑periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap‑periode.
Wat betreft de oorlogsjaren in het voormalig Nederlands‑Indië heeft de Wubo betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949.
3.2.
Uit artikel 2 van de Wubo volgt dat als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager (direct) betrokken is geweest bij oorlogsgeweld. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2237) kan een door een betrokkene genoemde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van zijn of haar eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt. Een dergelijke verklaring moet worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens. Deze moeten bovendien betrekking hebben op de situatie van de betrokkene zelf en niet slechts op de algemene situatie ter plekke, waarin de gestelde gebeurtenissen zouden kunnen passen.
3.3.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft verweerder uitgebreid onderzoek verricht. Zo is informatie opgevraagd bij het SAIP, het Nefis, het Nationaal Archief, zijn relatiedossiers geraadpleegd en is een verklaring verkregen van de broer van appellant.
3.4.
Op grond van de voorhanden gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Los van de vragen in welke plaats en of de gestelde mishandeling voor de soevereiniteitsoverdracht van 27 december 1949 heeft plaatsgevonden, kan buiten de eigen verklaring van appellant, van de gestelde mishandeling geen bevestiging worden verkregen. In de verklaring van 21 september 2017 beschrijft de broer van appellant weliswaar de mishandeling, maar hij was er zelf niet bij. Hun moeder heeft hem verteld wat er was gebeurd. De verklaring van de broer kan om die reden niet gelden als een objectieve bevestiging van de gestelde gebeurtenis.
3.5.
Uit 3.4 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

NW