ECLI:NL:CRVB:2019:1305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
18/1517 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor huurschuld en uitsluiting schulden voor bijstandsverlening

Op 9 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van een huurschuld was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren voor het verlenen van bijzondere bijstand, aangezien appellant zelf had gekozen om gedurende tien maanden geen huur te betalen, wat leidde tot een huurschuld. De Raad heeft vastgesteld dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een dreigende huisuitzetting, en dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en reeds door de rechtbank waren weerlegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was.

Uitspraak

18.1517 PW

Datum uitspraak: 9 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2018, 17/5486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 13 december 2018 partijen gewezen op het recht om op een zitting te worden gehoord. Tevens is partijen verzocht binnen vier weken na verzenddatum van de brief de Raad te berichten of zij wensen te worden gehoord. Binnen de hiervoor genoemde termijn hebben partijen bij brieven van 17 december 2018 verklaard geen gebruik te willen maken van dit recht.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 juli 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van een huurschuld.
1.2.
Bij besluit van 7 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
17 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verlening van bijzondere bijstand voor schulden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW niet mogelijk is en dat in de situatie van appellant geen zeer dringende redenen bestaan voor verlening van bijzondere bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van de PW geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor schulden tenzij sprake is van zeer dringende redenen. Hiervan is geen sprake. Appellant heeft er zelf voor gekozen om tien maanden lang geen huur te betalen en heeft daarmee een huurschuld laten ontstaan. In plaats van de niet betaalde huur uit zijn volledige bijstandsuitkering te sparen, heeft appellant dat geld aan andere zaken besteed. Dat dit ertoe heeft geleid dat hij de huurschuld niet kon voldoen en de huurovereenkomst is ontbonden, is het gevolg van keuzes die appellant zelf heeft gemaakt. Die gevolgen kunnen niet ten laste van de bijstand worden gebracht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in bezwaar en beroep voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van 22 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:8980, aan dat bij een dreigende huisuitzetting, wat in zijn situatie ook het geval is, sprake kan zijn van zeer dringende redenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 juli 2017 tot en met 7 augustus 2017.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
De Raad voegt hieraan toe dat de kantonrechter eerst bij vonnis van 22 december 2017, welk vonnis op 28 december 2017 aan appellant is betekend, heeft geoordeeld dat appellant is gehouden de ontstane huurachterstand binnen één maand na die uitspraak te betalen en dat, indien appellant de huur niet binnen deze termijn heeft voldaan, de huurovereenkomst met ingang van de dag na afloop van deze termijn wordt ontbonden. Dit betekent dat, anders dan in de onder 3 vermelde uitspraak, in de te beoordelen periode geen sprake was van een dreigende huisuitzetting.
4.4.
Uit 4.1 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) Y. Itkal
lh