ECLI:NL:CRVB:2019:1324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
16/5469 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na eerdere uitkeringen en medische herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als toezichthouder werkzaam was, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd op basis van de Wet WIA. De Raad beoordeelde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een uitkering ontving op grond van de WAO en later WW. Na een periode van werkhervatting viel appellant opnieuw uit door psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 19 augustus 2015 een mate van arbeidsongeschiktheid van 70,48% had, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor deze vaststelling. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de combinatie van zijn klachten. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant adequaat had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie aan te leveren indien zij van mening zijn dat eerdere beoordelingen niet meer actueel zijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.5469 WIA

Datum uitspraak: 17 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 juli 2016, 16/1118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant en het Uwv zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door A. der Kinderen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Ter zitting hebben partijen afgesproken dat appellant binnen 4 weken na de zitting in gesprek treedt met een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv waarbij de verzekeringsarts de brief van psychiater A.W. Gerritsen (Gerritsen) van 2 november 2015 meeneemt in zijn overweging en appellant de Raad binnen 4 weken na de zitting bericht over de uitkomst van het gesprek. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Na de zitting hebben het Uwv en appellant de Raad bericht.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als toezichthouder. Hij ontving van 30 september 2004 tot 15 februari 2005 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op 8 oktober 2009 is hij voor dat werk uitgevallen als gevolg van een gebroken kuitbeen, gevolgd door herlevende psychische klachten. Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 6 oktober 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ontving van 6 oktober 2011 tot en met 1 januari 2012 een WW-uitkering.
1.2.
Appellant heeft van 1 januari 2012 tot en met 10 september 2013 zijn werkzaamheden als toezichthouder hervat. Op 11 september 2013 is hij opnieuw uitgevallen met psychische en lichamelijke klachten. Op 16 juli 2015 heeft hij een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2015 heeft het Uwv, na een medische en arbeidskundige herbeoordeling, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 september 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,52%. Het Uwv heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant tussen 11 september 2008 en 11 september 2013 al 104 weken niet (volledig) heeft kunnen werken en binnen vijf jaar door dezelfde oorzaak weer ziek is geworden.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 september 2015 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 augustus 2015 gewijzigd vastgesteld op 70,48%, omdat de primair geduide functies per 11 september 2013 op 19 augustus 2015 niet meer actueel waren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellant van
11 september 2013 tot 19 augustus 2015 volledig arbeidsongeschikt omdat zijn medische situatie in dit tijdvak instabiel was. Met ingang van 19 augustus 2015 is appellant belastbaar volgens de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Op basis van de in de FML vastgestelde medische beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd die, afgezet tegen het maatmanloon van appellant, per 20 september 2015 leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 70,48%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen reden te hebben om aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Bij deze beoordeling heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, kennis heeft genomen van de in bezwaar aangevoerde gronden, het verslag van de hoorzitting en de in bezwaar ingebrachte medische informatie, met name de informatie van Gerritsen van 2 november 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is met de primaire verzekeringsarts van mening dat er sprake is van een toename van klachten binnen vijf jaar na de eerdere WIA-beoordeling voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, waardoor er geen wachttijd in acht genomen behoeft te worden. Anders dan de primaire verzekeringsarts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat er sinds de uitval van appellant op 11 september 2013 tot aan de datum van het onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 19 augustus 2015 evident nog geen sprake was van een stabiele situatie bij appellant. Omdat nog behandeling en onderzoek gaande was heeft hij appellant in die periode nog volledig arbeidsongeschikt geacht.
2.1.
Verder acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep de mogelijkheden van appellant voldoende weergegeven met de FML van 19 augustus 2015. Dat appellant meer lichamelijke klachten en/of beperkingen ervaart in de vorm van vermoeidheidsklachten dan in de beschreven belastbaarheid, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende worden onderbouwd vanuit de bestaande medische informatie en onderzoeksgegevens. De rechtbank heeft bij deze beoordeling van belang geacht dat appellant in beroep geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd, die aanleiding geven om aan het standpunt van het Uwv te twijfelen.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van ernstige longklachten (COPD), depressieve klachten gecombineerd met wittestofafwijkingen in de hersenen en een ernstige vorm van apneu volledig arbeidsongeschikt is. Zijns inziens heeft het Uwv bij zijn oordeelsvorming, dat beperkt is gebleven tot dossierstudie en een zeer vluchtig lichamelijk onderzoek, onvoldoende onderzoek verricht naar de ernst van zijn klachten en heeft het Uwv onvoldoende onderkend dat de combinatie van zijn klachten leidt tot chronische vermoeidheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een neuropsychologisch onderzoeksverslag van neurologen C.T. van den Steenhoven en E.F.J. Raaijmakers, klinisch neuropsycholoog S.M.M. Verstraeten, psychiater M. van Woensel-Kwast en psycholoog K. Meijs (NPO), verbonden aan het MMC te Eindhoven van 25 november 2016 overgelegd. Hieruit zou blijken dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van verouderde gegevens en bij zorgvuldige bestudering had kunnen weten dat hier sprake is van een progressief ziektebeeld met grote kans op verslechtering van zijn gezondheidssituatie. Actualisering van die gegevens had volgens appellant in de rede gelegen alvorens een besluit te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in het standpunt van appellant aanleiding gezien een nadere beperking op te nemen in de FML van 19 juli 2018, maar geen aanleiding om zijn standpunt ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te wijzigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn betoog in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan zijn uitspraak ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit het door appellant overgelegde NPO dat bij appellant geen sprake is van een progressieve aandoening, nu uit de MRI‑cerebrum blijkt dat de witte stofafwijkingen niet significant toegenomen zijn ten opzichte van het eerdere onderzoek en in het NPO onder ‘bespreking’ is vermeld dat er onvoldoende ondersteuning is voor een neurodegeneratieve aandoening. Voorts is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vraag of de in het NPO geconstateerde achteruitgang ten aanzien van de verdeelde aandacht en de achteruitgang in het werkgeheugen ook aan de orde was ten tijde van de WIA-beoordeling in 2015. Gezien de in het NPO genoemde beperkte interferentie met het dagelijks leven, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook hierin geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen.
4.4.
Zoals ter zitting afgesproken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 12 november 2018 vervolgens opnieuw onderzocht. Hij heeft hierbij in overleg met appellant aanvullende informatie van de huisarts van appellant ingewonnen en in zijn beoordeling betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 juli 2018 in de FML een extra beperking heeft opgenomen op het gebied van persoonlijk functioneren (1.9.5. aangewezen op een voorspelbare werksituatie, kan niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden de aanvullende informatie van de huisarts, de brief van Gerritsen van 2 november 2015 en de combinatie van aandoeningen (slaapapneu, witte stofafwijkingen, alcoholverslaving en depressie) waarmee appellant bekend is, niet tot het aannemen van meer beperkingen dan in de FML van 19 juli 2018 is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich vinden in de stelling van Gerritsen dat appellant gezien de problematiek waarmee hij bekend is een groot risico heeft op hernieuwd decompenseren bij terugkeer naar een werksituatie. Dit risico wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter als zeer laag ingeschat, omdat appellant met in de FML van 19 juli 2018 aangenomen beperkingen aangewezen is op psychisch licht belastend werk.
4.5.
Gezien de combinatie van aandoeningen waarmee appellant bekend is, is het voorts volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep plausibel dat hij concentratieklachten ervaart. Deze klachten zijn volgens de Basisinformatie CBBS niet zodanig om een beperking op het item ‘vasthouden van de aandacht’ dan wel op het item ‘herinneren’ in de FML te rechtvaardigen. Zo zijn er in het medisch onderzoeksverslag van 19 juli 2015 geen problemen gesignaleerd in de zelfverzorging, waren er gedurende het spreekuur (45 minuten) evenals tijdens het gesprek op 12 november 2018 geen aanwijzingen voor aandachts- en concentratieproblemen, is bij appellant geen ernstige stoornis zoals dementie of ernstige schade in de hersenen geconstateerd, en zijn tijdens het gesprek op 12 november 2018 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen geheugenproblemen waargenomen.
4.6.
Nu toereikend is gemotiveerd dat het NPO geen aanleiding geeft tot verdergaande beperkingen in de FML van 19 juli 2018 en inzichtelijk is gemotiveerd dat ook het gesprek van 12 november 2018 geen nieuw licht op de bij appellant aangenomen beperkingen heeft geworpen, is de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit van een toereikende grondslag voorzien. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 augustus 2015 op goede gronden vastgesteld op 70,48%. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

VC