In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als toezichthouder werkzaam was, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd op basis van de Wet WIA. De Raad beoordeelde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een uitkering ontving op grond van de WAO en later WW. Na een periode van werkhervatting viel appellant opnieuw uit door psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 19 augustus 2015 een mate van arbeidsongeschiktheid van 70,48% had, wat door de rechtbank werd bevestigd.
De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische grondslag had voor deze vaststelling. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de combinatie van zijn klachten. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant adequaat had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie aan te leveren indien zij van mening zijn dat eerdere beoordelingen niet meer actueel zijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.