ECLI:NL:CRVB:2019:1342
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de toeslag op grond van de Toeslagenwet in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had een toeslag aangevraagd op basis van de Toeslagenwet (TW) na de beëindiging van zijn WW-uitkering. Het Uwv had de appellant een toeslag van € 4,36 bruto per dag toegekend, gebaseerd op het verschil tussen het normbedrag voor gehuwden en het inkomen van de appellant. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het inkomen van de appellant op de ingangsdatum van de toeslag € 65,74 bedroeg. Het verschil met het normbedrag van € 70,10 was € 4,36, wat betekent dat de hoogte van de toeslag correct was vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de rekenmethode voor de toeslag dwingend is voorgeschreven in de TW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door rechter E. Dijt, in aanwezigheid van griffier R.P.W. Jongbloed. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.