ECLI:NL:CRVB:2019:1350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
16/7661 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die eerder als medewerkster koekjes inpakken werkte. Appellante is op 27 april 2005 uitgevallen door nek- en schouderklachten na een val. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2007, die werd afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, heeft zij in 2007 psychische klachten gemeld. Het Uwv heeft haar in 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze is in 2015 beëindigd omdat zij opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische situatie niet juist is beoordeeld en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, met name in verband met haar dissociatieve stoornis. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie aangedragen die aanleiding geeft tot twijfel aan het oordeel van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende is toegelicht. De Raad concludeert dat appellante terecht is geacht geschikt te zijn voor de geselecteerde functies en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op goede gronden is vastgesteld op minder dan 35%.

Uitspraak

16.7661 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 november 2016, 15/7702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küҫükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küҫükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster koekjes inpakken voor 40 uur per
week. Op 27 april 2005 is zij uitgevallen met nek- en schouderklachten na een val. De aanvraag van appellante om per 25 april 2007 in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv afgewezen omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 18 juni 2007 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving
op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Van 15 juni 2009 tot
29 december 2010 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Aansluitend heeft appellante een
WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Appellante heeft gemeld dat haar gezondheid per 1 december 2014 is verslechterd en
heeft het Uwv verzocht haar een IVA-uitkering toe te kennen. In dit verband is zij gezien door een arts van het Uwv, die haar belastbaar heeft geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd die appellante nog zou kunnen verrichten en berekend dat het verlies aan verdienvermogen van appellante 3,17% bedraagt. Bij besluit van
1 juni 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 2 augustus 2015 (datum in geding) beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2015 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien in een FML van 9 november 2015 wijzigingen op te nemen op de onderdelen tillen en dragen en persoonlijk functioneren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 27,38%, uitgaande van het loon dat appellante zou kunnen verdienen met een aantal resterende functies.
2.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische situatie niet juist is beoordeeld door de artsen van het Uwv en dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Appellante heeft daarbij met nadruk gewezen op de bijwerkingen van haar dissociatieve stoornis. Haar behandelend sociaal psychisch verpleegkundige heeft ter zitting van de rechtbank een verklaring afgelegd over deze stoornis en gesteld dat appellante gemiddeld eens per maand in een dissociatieve toestand verkeert.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en heeft geoordeeld dat de FML correct is vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van de sociaal psychisch verpleegkundige aansluit bij de beschikbare informatie van de behandelend psychiater. De bijwerkingen van de dissociatieve stoornis zijn in voldoende mate betrokken in het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De geschiktheid van de geselecteerde functies is afdoende toegelicht, waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische klachten. Appellante meent dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Zij heeft verklaringen van een neuroloog en een psychiater ingebracht, naast informatie van de behandelend sector die al in bezwaar was overgelegd. Ook heeft zij gegevens over een verstrekte vervoersvoorziening ingebracht. Ter zitting heeft appellante verzocht om een onafhankelijke psychiater in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar gezondheidssituatie op de datum in geding is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken in de aangevallen uitspraak. Het oordeel over de volledigheid en zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv en de juistheid van de FML van 9 november 2015 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. De rechtbank wordt daarmee gevolgd in het oordeel dat de dissociatieve stoornis voldoende is betrokken in het medisch onderzoek en dat met de daaruit voortvloeiende beperkingen, evenals met de overige medisch objectiveerbare beperkingen van appellante, voldoende rekening is gehouden in de FML van 9 november 2015.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie aangedragen die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank en de conclusies van het Uwv. Het argument van appellante dat de dissociatieve episodes niet slechts door stress worden uitgelokt treft geen doel, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet het standpunt heeft ingenomen dat stress de enige uitlokkende factor is. Over de in hoger beroep ingebrachte nieuwe informatie van de neuroloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat de neuroloog geen afwijkingen heeft kunnen constateren, zodat deze informatie geen aanleiding geeft om de functionele mogelijkheden van appellante anders in te schatten. Dit geldt ook voor de ingebrachte informatie van de psychiater van 6 november 2018, omdat die informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. Verder komt appellante al langere tijd in aanmerking voor een vervoersvoorziening. Het Uwv heeft daarover navolgbaar naar voren gebracht, dat de aan die vervoersvoorziening ten grondslag gelegde medische onderbouwing ontbreekt, zodat daaraan geen gegevens zijn te ontlenen voor de vaststelling van de functionele mogelijkheden.
4.3.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet op de medische geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Deze gronden treffen geen doel. Uitgaande van de door de artsen van het Uwv voor appellante op de datum in geding vastgestelde beperkingen, is appellante terecht geschikt geacht voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogenoemde signaleringen voldoende toegelicht. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijden en ook terecht geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op goede gronden heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) O.V. Vries

KS