ECLI:NL:CRVB:2019:1355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
17/5083 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 13 april 2016 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv op 28 april 2016, werd appellant per 29 juni 2016 geschikt geacht voor zijn werk. Het Uwv beëindigde daarop zijn recht op ziekengeld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en voerde aan dat hij om medische redenen niet in staat was om arbeid te verrichten. Hij verzocht om een onafhankelijke deskundige, maar het Uwv vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad beoordeelde de zaak en concludeerde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De artsen hadden de klachten van appellant in overweging genomen en kwamen tot de conclusie dat hij geschikt was voor zijn werk. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de artsen van het Uwv in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

17.5083 ZW

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juni 2017, 16/9005 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Het dienstverband is op 27 september 2013 geëindigd. Appellant heeft zich laatstelijk op 13 april 2016 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 28 april 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen en met inachtneming van gegevens van de huisarts en informatie verkregen tijdens een vervolgspreekuur, heeft deze arts appellant per 29 juni 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens is appellant bij besluit van 28 juni 2016 hersteld verklaard en is zijn recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd, gespecificeerd en geconcretiseerd wat onder ‘zijn arbeid’ moet worden verstaan. Verder heeft het medisch onderzoek naar het oordeel van de rechtbank op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten en dat zij helder hebben toegelicht waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is om zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de artsen van het Uwv en heeft daarom het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant met ingang van 29 juni 2016 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaar- en beroepsgronden herhaald. Hij heeft staande gehouden dat onduidelijk is wat onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan en dat hij om medische redenen niet in staat was om arbeid binnen het bedrijf van zijn werkgever of elders te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn apotheek ingebracht. Appellant heeft het verzoek herhaald om een onafhankelijke deskundige te benoemen voor nader medisch en arbeidskundig onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld het Uwv in het bestreden besluit duidelijk heeft omschreven dat appellant geschikt is geacht voor het werk van productiemedewerker (hulpvakman afdeling plakkerij) bij een grafisch bedrijf, zoals dat gewoonlijk kenmerkend is bij soortgelijke werkgevers als de laatste werkgever van appellant. Dit is in beroep en hoger beroep nogmaals door het Uwv toegelicht. Hiermee is uitgegaan van de juiste maatstaf arbeid.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De artsen van het Uwv hebben het dossier bestudeerd, kennisgenomen van de aangevoerde klachten, appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht en informatie van de behandelend sector, waaronder een brief van de huisarts alsmede een arbeidskundig rapport van Arbo Unie, bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant meegewogen. Zij hebben op heldere wijze toegelicht hoe zij tot hun conclusies zijn gekomen.
4.4.
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben vastgesteld. De enkele betwisting van de hersteldverklaring en de herhaalde stelling van appellant dat hij wegens zijn klachten, behandeling en medicatie niet in staat is arbeid te verrichten, zijn onvoldoende om te twijfelen aan de beoordeling door de artsen van het Uwv. Bij die beoordeling hebben de artsen van het Uwv de bevindingen tijdens de onderzoeken alsmede de informatie van de behandelend sector op navolgbare wijze betrokken. Uit deze gegevens hebben zij afgeleid dat diverse onderzoeken, waaronder een MRI in het verleden, geen onderliggende pathologie hebben laten zien. Ook verder zijn geen afwijkingen geconstateerd die de klachten van appellant kunnen verklaren.
4.5.
Over de in hoger beroep overgelegde informatie van de apotheek van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat de artsen van het Uwv bij hun beoordeling op de hoogte waren van de voorgeschreven medicijnen en dat zij daarmee rekening hebben gehouden. Verder is uit de stukken van de behandelend sector afgeleid dat de klachten van appellant zijn verminderd door het gebruik van medicijnen, dat appellant geen cardiale klachten heeft en dat hij veel fietst. Er is daarom geen aanleiding gezien voor een andere inschatting van de belastbaarheid van appellant ten tijde in geding. Wat appellant naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde conclusies van het Uwv niet te volgen.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.7.
Het voorgaande betekent dat appellant met ingang van 29 juni 2016 terecht geschikt is geacht om zijn werk als productiemedewerker bij een soortgelijke werkgever te verrichten en dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van die datum heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen ruimte voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gevorderde schade in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.I. Heijkoop

RB