ECLI:NL:CRVB:2019:1360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
17/6646 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel. De appellanten, die in het verleden gehuwd zijn geweest en vier kinderen hebben, ontvingen sinds 10 juni 2010 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft echter de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij en haar ex-partner volgens het college een gezamenlijke huishouding voerden. Dit besluit volgde na een onderzoek naar hun woon- en leefsituatie, dat was gestart naar aanleiding van anonieme meldingen.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat zij niet aan hun verklaringen mochten worden gehouden, omdat deze niet ondertekend waren en appellante de verklaring niet begreep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verklaringen, die op ambtseed waren afgelegd, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellanten vanaf 1 november 2011 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dus een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden, met betrekking tot de schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

17.6646 PW-PV, 17/6647 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 29 augustus 2017, 17/733 en 29 augustus 2018, 17/732 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 2 april 2019
Zitting heeft: mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: V.Y. van Almelo
Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Guliker.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren. Appellante heeft vanaf 10 juni 2010 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten stonden op afzonderlijke adressen ingeschreven in de Basisregistratie personen van de gemeente Zwolle. Naar aanleiding van anonieme telefonische meldingen begin februari 2015 is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dit verband zijn appellanten beiden gehoord en hebben buurtonderzoeken en waarnemingen plaatsgevonden.
Bij besluiten van 1 maart 2016, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 14 februari 2017 (bestreden besluiten), heeft het college de appellante verleende bijstand met ingang van 1 november 2011 ingetrokken en een bedrag van € 57.748,74 van appellante teruggevorderd, respectievelijk heeft het college dat bedrag mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan die besluiten ten grondslag gelegd dat appellanten met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante te Zwolle. Omdat uit het huwelijk van appellanten kinderen zijn geboren heeft het college kunnen volstaan met een onderzoek naar de vraag of appellanten vanaf 1 november 2011 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Volgens het college heeft appellante in strijd met de inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan van de gezamenlijke huishouding met appellant. Het college heeft appellant aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden en heeft het van appellante teruggevorderde bedrag daarom mede van appellant teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Appellanten hebben beiden afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden, omdat zij deze niet hebben ondertekend. Appellante zou de verklaring grotendeels ook niet hebben begrepen. Uit het proces-verbaal van verhoor van appellante blijkt dat zij, na voorlezing van haar verklaring, daarin heeft volhard en de verklaring om de volgende reden niet heeft willen ondertekenen: “Als ik iets verkeerds gezegd zou hebben dan ben ik er gelijk aan gebonden”. Hieruit blijkt niet dat appellante die verklaring niet heeft begrepen. In het proces-verbaal van verhoor van appellant staat het volgende vermeld: “Na voorlezing van de verklaring volhardde betrokkene bij zijn verklaring. U vraagt mij waarom ik niet wil tekenen. Ja ik weet niet wat de consequenties zijn.” Dat appellanten de processen-verbaal niet hebben willen ondertekenen in verband met de mogelijke gevolgen daarvan, laat onverlet dat de verklaringen op ambtseed zijn opgemaakt door een sociaal rechercheur en dat appellanten daaraan gehouden moeten worden. Dit is te meer het geval nu die verklaringen ondersteuning vinden in de resultaten van de buurtonderzoeken in de omgeving van de door appellanten opgegeven adressen. De verklaringen van appellanten, bezien in samenhang met de resultaten van die buurtonderzoeken, bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat appellanten vanaf 1 november 2011 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en daarom met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Hieruit volgt dat de hoger beroepen niet slagen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) O.L.H.W.I. Korte
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.