ECLI:NL:CRVB:2019:1360
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel. De appellanten, die in het verleden gehuwd zijn geweest en vier kinderen hebben, ontvingen sinds 10 juni 2010 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft echter de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij en haar ex-partner volgens het college een gezamenlijke huishouding voerden. Dit besluit volgde na een onderzoek naar hun woon- en leefsituatie, dat was gestart naar aanleiding van anonieme meldingen.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat zij niet aan hun verklaringen mochten worden gehouden, omdat deze niet ondertekend waren en appellante de verklaring niet begreep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verklaringen, die op ambtseed waren afgelegd, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellanten vanaf 1 november 2011 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dus een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden, met betrekking tot de schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.