ECLI:NL:CRVB:2019:1368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/1918 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht gebruik van Suwinet-gegevens door het Uwv voor WW-uitkeringsduur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. van den Ekart, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van het Uwv om zijn verzoek tot herziening van een eerder besluit in te willigen. Het Uwv had in 2011 vastgesteld dat appellant in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, maar had in 2016 zijn verzoek om terug te komen van dit besluit afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat hij in 2008 over ten minste 52 SV-dagen loon had ontvangen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van de gegevens uit Suwinet. Appellant had overtuigend aangetoond dat hij in 2008 in totaal 42 SV-dagen bij [bedrijf B.] had gewerkt, wat in combinatie met 18 SV-dagen bij [bedrijf C.] leidde tot een totaal van 60 SV-dagen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het Uwv werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.102,20 bedroegen.

Uitspraak

18/1918 WW
Datum uitspraak: 17 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2018, 17/514 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart en [naam A.] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 25 februari 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 30 januari 2011
tot en met 29 april 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 23 september 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 25 februari 2011.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij in het kalenderjaar 2008 over ten minste 52 dagen (SV-dagen) loon zou hebben ontvangen. Volgens het Uwv is uit de gegevens uit de polisadministratie (Suwinet) gebleken dat appellant in 2008 over in totaal 34 dagen (16 bij [bedrijf B.] en 18 bij [bedrijf C.] ) loon heeft ontvangen. Het Uwv heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2016 is bij beslissing op
bezwaar van 29 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. De loonstroken over de periode van oktober 2008 tot en met januari 2009, die appellant in bezwaar heeft verstrekt, kunnen volgens het Uwv niet als nieuw feit worden aangemerkt, omdat appellant deze tijdens zijn WW-aanvraag in 2011 al in bezit had en hij deze toen bij het Uwv had kunnen indienen.
1.5.
In beroep heeft het Uwv zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat appellant, met de door hem in bezwaar overgelegde loonstroken, niet heeft aangetoond dat hij in het kalenderjaar 2008 over ten minste 52 SV-dagen loon heeft ontvangen, zodat er geen aanleiding is om terug te komen op het besluit van 25 februari 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank – voor zover van belang in hoger beroep – heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant bij zijn verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die niet eerder voor appellant bekend waren dan wel eerder door hem naar voren gebracht hadden kunnen worden. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij in het kalenderjaar 2008 over ten minste 52 SV-dagen loon heeft ontvangen, heeft de rechtbank appellant niet in deze stelling gevolgd. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellant deze stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens van [bedrijf B.] heeft onderbouwd. In de omstandigheid dat het Uwv in 2011 niet expliciet naar het arbeidsverleden van appellant heeft gevraagd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om anders te oordelen. Aan het subsidiaire standpunt van het Uwv is de rechtbank niet toegekomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij zijn stelling, dat hij in 2008 over ten minste 52 SV-dagen bij [bedrijf B.] loon heeft ontvangen, niet met voldoende gegevens heeft onderbouwd. Appellant heeft erop gewezen dat [bedrijf B.] aan hem heeft meegedeeld dat zij vanwege de verjaringstermijn niet meer beschikt over de loonadministratie uit 2008. Verder heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv bij zijn besluit van 25 februari 2011 impliciet zijn arbeidsverleden heeft betrokken wat voor hem kenbaar zou zijn geweest. Appellant heeft gesteld dat het Uwv hem in 2011 niet juist heeft geïnformeerd over zijn recht op een vervolguitkering (een IOAW‑uitkering) dan wel dat zijn arbeidsverleden in Suwinet onjuist was geregistreerd. Ter zitting heeft appellant nog toegelicht dat hij met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade bedoeld heeft vergoeding van wettelijke rente te vragen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hoewel in het bestreden besluit nog het standpunt was ingenomen dat er geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden, heeft het Uwv in beroep aanleiding gezien om het verzoek om herziening toch inhoudelijk te beoordelen. Volgens het Uwv heeft de rechtbank na beoordeling van deze gronden het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.1.2.
In artikel 42, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, en het zesde lid, van de WW is het volgende bepaald:
1. De uitkeringsduur is ten minste drie maanden en ten hoogste 24 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
2. Indien de werknemer:
a. aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar respectievelijk over 208 of meer uren per kalenderjaar loon te hebben ontvangen, waarbij voor 1 januari 2013 52 of meer dagen bepalend is en vanaf 1 januari 2013 208 of meer uren; (…)
6. Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend door samentelling van:
a. het aantal kalenderjaren, vanaf en met inbegrip van 2013 tot en met het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, waarin de werknemer over 208 of meer uren loon heeft ontvangen;
b. het aantal kalenderjaren, vanaf en met inbegrip van 1998 tot 2013, waarover de werknemer over 52 of meer dagen loon heeft ontvangen; en
c. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het kalenderjaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot 1998.
4.2.
Het Uwv is hangende beroep teruggekomen van zijn beslissing om het verzoek van appellant met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen en heeft dit (alsnog) inhoudelijk beoordeeld. Volgens het Uwv heeft appellant niet afdoende aangetoond dat hij in het kalenderjaar 2008 over ten minste 52 SV-dagen loon heeft ontvangen. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien om terug te komen op zijn standpunt in het besluit van 25 februari 2011 dat appellant niet voldeed aan de jareneis van artikel 42 van de WW.
4.3.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Voor een geval als hier aan de orde, waar het Uwv het herzieningsverzoek (alsnog) op inhoudelijke gronden heeft beoordeeld, leidt dat tot het volgende.
4.3.1.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om naar aanleiding van een verzoek om terug te komen van een besluit het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n verzoek vervolgens op inhoudelijke gronden inwilligen of afwijzen, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Als het bestuursorgaan aldus geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter het besluit op dat verzoek aan de hand van de aangevoerde (hoger) beroepsgronden als ware dit het eerste besluit op dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2514, en van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789) mag het Uwv uitgaan van de gegevens uit Suwinet, tenzij appellant aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Appellant moet zijn stelling dan met stukken onderbouwen. Uit Suwinet volgt dat appellant in het kalenderjaar 2008 over in totaal 34 SV-dagen loon heeft ontvangen (16 bij [bedrijf B.] en 18 bij [bedrijf C.] ). Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in 2008 over 18 SV-dagen bij [bedrijf C.] loon heeft ontvangen. Centraal staat de vraag over hoeveel dagen appellant loon heeft ontvangen bij [bedrijf B.] .
4.5.
Appellant heeft overtuigend toegelicht dat in Suwinet voor het kalenderjaar 2008 een onjuist totaal aantal SV-dagen (16) bij [bedrijf B.] staat vermeld. Als wordt uitgegaan van het op de loonstroken per maand gewerkte aantal uren gedeeld door het daarop vermelde aantal SV‑dagen per maand, dan zou dit betekenen dat appellant in 2008 gemiddeld 15,18 uur per dag en in november 2008 zelfs 21,48 uur per dag zou hebben gewerkt. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting ook erkend dat dit aantal SV-dagen van 16, dat tot uitgangspunt is genomen bij het nemen van het bestreden besluit, niet juist kan zijn.
4.6.
Appellant heeft vervolgens, nader toegelicht ter zitting, aan de hand van zijn loonstroken uit 2008, de hierop vermelde reiskosten, het tonen van zijn originele papieren agenda van 2008 met daarin de gewerkte dagen voor [bedrijf B.] , een hiermee overeenstemmende en aannemelijke berekening van het aantal bij [bedrijf B.] gewerkte dagen op basis van genoemde reiskosten en tenslotte een sluitend verhaal over de aard en tijden van zijn werkzaamheden als postsorteerder bij [bedrijf B.] , aannemelijk gemaakt dat hij in het jaar 2008 in totaal 42 SV-dagen heeft gewerkt bij [bedrijf B.] . De (enkele) omstandigheid dat de loonadministratie uit 2008 van [bedrijf B.] niet meer voorhanden is om deze berekening te bevestigen, doet aan dit oordeel niet af.
4.7.
Tegen deze achtergrond had het op de weg van het Uwv gelegen om (alsnog) meer duidelijkheid te verkrijgen over het totaal aantal SV-dagen van appellant bij [bedrijf B.] in 2008. Dit heeft het Uwv nagelaten. Zo had het Uwv navraag kunnen doen bij [bedrijf B.] over de situatie van appellant in 2008. Ter zitting bleek dat het Uwv [bedrijf B.] hierover niet heeft benaderd.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv voor de berekening van de uitkeringsduur van de WW-uitkering van appellant in de zin van artikel 42 van de WW ten onrechte is uitgegaan van de gegevens uit Suwinet. Uitgaande van de juistheid van de berekening van appellant van het totaal aantal SV-dagen bij [bedrijf B.] in 2008, te weten 42, betekent dit dat appellant in 2008 over in totaal 60 SV-dagen (42 bij [bedrijf B.] en 18 bij [bedrijf C.] ) loon heeft ontvangen. Daarmee heeft appellant aan de jareneis van artikel 42 van de WW voldaan.
5. Wat in 4.4 tot en met 4.8 is overwogen, leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, waarbij het Uwv ook een beslissing zal dienen te nemen op het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar
(1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting ad € 512,- per punt), op
€ 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 512,- per punt) en op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 512,- per punt). Verder komen de door appellant gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zittingen in beroep en in hoger beroep tot een totaalbedrag van € 30,20 (€ 5,- in beroep en € 25,20 in hoger beroep) voor toewijzing in aanmerking. In totaal wordt het Uwv veroordeeld in de (proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 3.102,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de (proces)kosten van appellant tot een totaalbedrag van
€ 3.102,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.D. Alting Siberg

VC