ECLI:NL:CRVB:2019:1377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van artikel 54, lid 4 PW wegens niet verstrekken van bewijs van inschrijving op uitkeringsadres

Op 2 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 24 april 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had appellant de verplichting opgelegd om zich in te schrijven op zijn uitkeringsadres, maar appellant voldeed hier niet aan. In november 2016 meldde appellant dat hij een kamer huurde bij mevrouw X, maar hij weigerde zich op dat adres in te schrijven in de basisregistratie personen (BRP). Het college verzocht appellant herhaaldelijk om bewijs van inschrijving, maar hij reageerde niet op deze verzoeken.

Uiteindelijk heeft het college op 19 april 2017 het recht op bijstand van appellant opgeschort, omdat hij de gevraagde stukken niet had ingeleverd. Na bezwaar werd de bijstand per 1 april 2017 ingetrokken. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zich verzet tegen de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, lid 4 van de PW, omdat appellant niet de gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad bevestigde dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het recht op bijstand, ook voor daklozen. De Raad concludeerde dat appellant verweten kon worden dat hij niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.806 PW

Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 december 2017, 17/6018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande die geen woonkosten betaalt (daklozenuitkering). Bij het toekenningsbesluit van 15 juni 2015 heeft het college aan appellant de aanvullende bijzondere verplichting opgelegd om actief naar eigen woonruimte te zoeken en aangeboden passende woonruimte te accepteren.
1.2.
In november 2016 heeft appellant meegedeeld dat hij een kamer kan huren bij mevrouw [X] (X) op haar adres. Bij brief van 5 december 2016 heeft X het college meegedeeld dat appellant vanaf 1 december 2016 een kamer van haar woning op het adres [adres] (adres van X) huurt, hij € 250,- per maand betaalt en dat hij zich niet op dit adres laat inschrijven in de basisregistratie personen (BRP). Nadien is appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting dat hij zich moet laten inschrijven in het BRP op het adres van X. Bij brief van 7 maart 2017 heeft appellant het college bericht dat hij een kamer bij X huurt. Op 5 april 2017 heeft appellant digitaal gemeld dat hij met ingang van 18 april 2017 op het adres van X zal verblijven.
1.3.
Bij brief van 5 april 2017 heeft het college appellant verzocht om uiterlijk 19 april 2017 een verklaring over vanaf wanneer hij op het adres van X verblijft en een bewijs van inschrijving in de BRP op dit adres te verstrekken. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 april 2017 opgeschort op de grond dat hij niet de gevraagde stukken heeft ingeleverd. Appellant is in de gelegenheid gesteld dit verzuim voor 3 mei 2017 te herstellen. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Tegen dit besluit heeft appellant ook
geen bezwaar gemaakt
.
1.5.
Bij besluit van 3 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college - voor zover van belang - de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2017 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie, de gevraagde verklaring en bewijs van inschrijving niet overgelegd en zich niet wil laten inschrijven op het adres van X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de intrekking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
.Het college heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat de intrekking van bijstand is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW. De rechtbank heeft bij haar oordeel over het bestreden besluit tot uitgangspunt genomen dat daaraan het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de PW ten grondslag is gelegd. Daarmee is de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de omvang van het geding getreden. De Raad zal beoordelen of het bestreden besluit op de grondslag waarop het college het bestreden besluit heeft gebaseerd in rechte stand kan houden.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken
.
4.4.
Vooropstaat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende recht heeft op bijstand. Ook van iemand die dakloos is, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. In dit geval ging het met name om de vraag of appellant nog wel of niet meer als een dakloze te beschouwen was.
4.5.
Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat het voor het college, gelet op de wisselende verklaringen van X en appellant, zoals weergegeven in 1.2, onduidelijk was vanaf wanneer appellant op het adres van X verbleef en het college appellant daarom heeft verzocht een verklaring hierover en ter ondersteuning hiervan een bewijs van inschrijving in de BRP op het adres van X te verstrekken.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat het college geen inschrijving in de BRP op het adres van X mag verlangen en dus ook geen inschrijvingsbewijs, slaagt niet. Uit artikel 40, tweede en derde lid, van de PW volgt dat het door een belanghebbende verstrekte adres in overeenstemming moet zijn met de adresgegevens in de BRP en dat het college, indien dit afwijkt, de belanghebbende in de gelegenheid stelt om zijn adres in de BRP in overeenstemming te brengen met zijn feitelijke woonadres, zoals hier is gebeurd. Appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat hij op het adres van X verbleef. Niets is aangevoerd waarom hij zich daar niet kon laten inschrijven. Het college heeft dan ook van appellant mogen verlangen dat hij zich in de BRP op het adres van X inschrijft en daarvan een bewijs overlegd. Dat hij, zoals hij heeft betoogd, zich niet op haar adres wilde inschrijven, omdat hij zijn daklozenuitkering wilde behouden, maakt het niet anders.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het door het college gevraagde bewijs van inschrijving op het adres van X in de BRP in dit geval een gegeven is dat van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.8.
Appellant kan worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt.
4.9.
Gelet op 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en gelet op 4.1 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
md