ECLI:NL:CRVB:2019:1383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/6797 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingenverplichting bij verkoop via Marktplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving sinds 26 augustus 2004 bijstand en had in 2011 tijdelijk een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren. Vanaf 4 augustus 2011 ontving zij weer bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening dossieronderzoek verricht, waarbij onder andere gegevens zijn opgevraagd van de verkoopactiviteiten van appellante op Marktplaats. Het college heeft vastgesteld dat appellante in de periode van februari 2007 tot en met december 2015 goederen heeft aangeboden op Marktplaats, maar geen melding heeft gemaakt van deze activiteiten, wat leidde tot de herziening en intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van € 45.340,36.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, maar de Raad oordeelt dat de verkoopactiviteiten van appellante niet als incidentele verkoop van privégoederen kunnen worden aangemerkt. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak die stelt dat het voor bijstandsontvangers niet verboden is om goederen te verkopen, mits dit tijdig wordt gemeld. De Raad concludeert dat appellante in 35 maanden tussen de een en tien advertenties per maand heeft geplaatst, wat niet kan worden gekwalificeerd als incidentele verkoop. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op bijstand in de betreffende maanden.

Uitspraak

17 6797 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 16 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
5 september 2017, 17/537 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J. Ligtenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ligtenberg en S. Geurtse, beschermingsbewindvoerder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 26 augustus 2004 bijstand, in 2011 tot en met 3 augustus 2011 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren en zij ontvangt vanaf 4 augustus 2011 weer bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand hebben medewerkers van de afdeling Inkomen van de gemeente Enschede dossieronderzoek verricht, onder meer gegevens opgevraagd met betrekking tot haar account op www.marktplaats.nl (Marktplaats). Zij hebben op 20 januari en 8 april 2016 met appellante een gesprek gevoerd en op 13 april 2016 een huisbezoek afgelegd aan het door haar opgegeven adres en het adres van haar moeder. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2016.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de inkomensvoorziening en de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over februari 2007 en nog een aantal maanden in dat jaar, over een aantal maanden in 2009 en in de volgende jaren van januari 2010 tot en met
december 2015, in totaal 35 maanden. Tevens heeft het college de kosten van bijstand over deze maanden van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 45.340,36. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar handelsactiviteiten op Marktplaats. Als gevolg van die schending kan het college het recht op bijstand in de betreffende maanden niet vaststellen, aangezien appellante geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante goederen op Marktplaats heeft aangeboden in de periode van februari 2007 tot en met december 2015, met uitzondering van 2008 (te beoordelen periode). Evenmin is in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellante stelt zich echter, anders dan het college, op het standpunt dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.2.
Volgens de vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.3.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is in dit geval geen sprake van incidentele verkoop van privégoederen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in de te beoordelen periode in 35 maanden tussen de een en tien advertenties per maand heeft geplaatst op Marktplaats. Naast de duur van de periode waarin goederen ter verkoop worden aangeboden, is met name relevant de hoeveelheid advertenties en de aard van de aangeboden goederen, waaronder auto’s en auto-onderdelen, snorscooters, telefoons, gereedschap en jacuzzi’s. Gezien het aantal advertenties en het type goederen dat is aangeboden, gaat het niet om incidentele verkoop van privégoederen op bescheiden schaal. Dat mogelijk meermalen voor hetzelfde artikel een advertentie is geplaatst, heeft appellante niet met stukken aannemelijk gemaakt en doet volgens vaste rechtspraak aan het karakter van handel niet af (uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729).
4.4.
Gelet op 4.3. heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1864) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de inkomensvoorziening en de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende inkomensvoorziening of bijstand zouden hebben gehad.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellante heeft geen deugdelijke administratie van de inkomsten bijgehouden. De stelling van appellante dat het recht op bijstand in een twaalftal maanden in de te beoordelen periode wel kan worden vastgesteld, omdat zij toen advertenties ten behoeve van familie en vrienden heeft geplaatst, houdt geen stand. De door haar overgelegde foto’s en de verklaringen van familie en vrienden bieden onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellante uit verkoop van in die betreffende advertenties aangeboden goederen geen inkomsten heeft genoten.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans
lh