ECLI:NL:CRVB:2019:139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/6704 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep studiefinanciering en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die haar studiefinanciering had geweigerd op basis van de nationaliteitseis. De minister had in eerdere besluiten, gedateerd 7 en 10 december 2015, bepaald dat appellante geen recht had op studiefinanciering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep te laat was ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De Raad oordeelde dat de minister met een besluit van 8 maart 2016 ook had beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015, en dat appellante had moeten begrijpen dat dit besluit ook betrekking had op haar situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een kostenvergoeding in bezwaar. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met P.B. van Onzenoort als griffier.

Uitspraak

17.6704 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 augustus 2017, 16/7725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de minister bepaald dat appellante vanaf januari 2016 geen recht heeft op studiefinanciering omdat zij niet aan de zogeheten nationaliteitseis voldoet.
1.2.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft de minister, voor zover hier van belang, bepaald dat appellante van november 2015 tot en met januari 2016 geen recht heeft op studiefinanciering om dezelfde reden als hiervoor vermeld.
1.3.
Namens appellante heeft mr. Vlieger, door indiening van twee afzonderlijke bezwaarschriften, tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. In beide bezwaarschriften is verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 december 2015 gegrond verklaard, bepaald dat appellante in aanmerking komt voor studiefinanciering over de periode november 2015 tot en met januari 2016 en tevens bepaald dat appellante vanaf februari 2016 recht heeft op studiefinanciering. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen. Bij besluit van 25 maart 2016 zijn, zoals aangekondigd in het besluit van 8 maart 2016, de bij de toekenning over de beide studiefinancieringstijdvakken horende bedragen vastgesteld.
1.5.
Bij brief van 31 oktober 2016 heeft de minister appellantes gemachtigde, in reactie op zijn schrijven van 26 oktober 2016, meegedeeld dat reeds is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015.
1.6.
Bij uitspraak van 22 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7584, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het besluit van 8 maart 2016 – voor zover aangevochten – vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de minister te veroordelen tot vergoeding in de kosten ter zake de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2015 tot een bedrag van € 496,-.
1.7.
Appellante heeft op 12 december 2016 beroep ingesteld tegen de brief van
31 oktober 2016. Inzet van het beroep is het verkrijgen van een vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Daartoe is overwogen dat met het besluit van 8 maart 2016, gelet op de inhoud daarvan, tevens is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015. Dat het besluit van 7 december 2015 in het besluit van 8 maart 2016 niet expliciet is vermeld en dat de minister in zijn brief van
31 oktober 2016 niet heeft verwezen naar het besluit van 8 maart 2016 doet er niet aan af dat appellante had moeten onderkennen dat met het besluit van 8 maart 2016 ook was beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015. Daarbij wordt van belang geacht dat appellante werd bijgestaan door een advocaat. De gronden over de kostenvergoeding in bezwaar had appellante in de procedure die heeft geleid tot de onder 1.6 genoemde uitspraak kunnen aanvoeren. Ten overvloede wordt overwogen dat er geen reden was voor een kostenvergoeding in bezwaar voor zover het betreft het besluit van 7 december 2015, nu appellante de gegevens waaruit blijkt dat zij vanaf januari 2016 recht had op studiefinanciering pas na dat besluit heeft overgelegd.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Primair wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat met het besluit van 8 maart 2016 ook is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015. Subsidiair wordt aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht nu appellante door de minister op het verkeerde been is gezet met de brief van 31 oktober 2016. Indien de minister in die brief in plaats van te verwijzen naar het besluit van 25 maart 2016 had verwezen naar het besluit van 8 maart 2016, dan had appellante in de procedure die heeft geleid tot de onder 1.6 genoemde uitspraak de rechtbank kunnen verzoeken om heropening teneinde de grond ten aanzien van de kostenvergoeding van het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015 alsnog te laten beoordelen. Anders dan de rechtbank ten overvloede heeft overwogen is er wel reden voor een kostenvergoeding in bezwaar.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister met het besluit van 8 maart 2016, gelet op de daarin vermelde studiefinancieringstijdvakken waarover alsnog studiefinanciering aan appellante wordt toegekend, tevens heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van
7 december 2015.
4.2.
De besluiten van 7 december 2015 en 10 december 2015 zijn gebaseerd op dezelfde afwijzingsgrond. Deze afwijzingsgrond is in de beide bezwaarprocedures met volstrekt identieke gronden en gegevens betwist. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de minister aanleiding gevonden deze besluiten te herroepen en aan appellante alsnog studiefinanciering toe te kennen over de beide aan de orde zijnde studiefinancieringstijdvakken. Onder deze omstandigheden had door de gemachtigde van appellante moeten worden onderkend dat met het besluit van 8 maart 2016 ook was beslist op het bezwaar tegen het besluit van
7 december 2015. Niet valt in te zien dat de gemachtigde van appellante door de brief van de minister van 31 oktober 2016 op het verkeerde been is gezet. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
4.3.
Ten overvloede wordt overwogen dat de bezwaarprocedures tegen de besluiten van 7 december 2015 en 10 december 2015 samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), welke voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. Waar in de onder 1.6 vermelde uitspraak reeds een kostenvergoeding in bezwaar is toegekend geldt dat, zo er al sprake zou zijn van de situatie dat het besluit van 7 december 2015 is herroepen wegens een aan de minister te wijten onrechtmatigheid, dit niet zou leiden tot een additionele kostenvergoeding in bezwaar.
4.4.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) P.B. van Onzenoort
md