In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 24 januari 2014 ziek meldde met klachten door suikerziekte. Appellante ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv op 25 februari 2015 besloten het recht op ziekengeld per 26 maart 2015 te beëindigen, omdat appellante meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante werd niet meer geschikt geacht voor haar functie als schoonmaakster, maar wel voor andere functies.
Appellante meldde zich op 19 mei 2016 opnieuw ziek, terwijl zij op dat moment een WW-uitkering ontving. Na een beoordeling door een arts van het Uwv werd zij per 2 augustus 2016 geschikt geacht voor de functie van inpakker. Het Uwv besloot dat appellante per die datum geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, omdat er onvoldoende medische onderbouwing was voor haar stelling dat zij ongeschikt was voor arbeid.
In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en gemotiveerd. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.