ECLI:NL:CRVB:2019:1416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
17/4470 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 24 januari 2014 ziek meldde met klachten door suikerziekte. Appellante ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv op 25 februari 2015 besloten het recht op ziekengeld per 26 maart 2015 te beëindigen, omdat appellante meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante werd niet meer geschikt geacht voor haar functie als schoonmaakster, maar wel voor andere functies.

Appellante meldde zich op 19 mei 2016 opnieuw ziek, terwijl zij op dat moment een WW-uitkering ontving. Na een beoordeling door een arts van het Uwv werd zij per 2 augustus 2016 geschikt geacht voor de functie van inpakker. Het Uwv besloot dat appellante per die datum geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, omdat er onvoldoende medische onderbouwing was voor haar stelling dat zij ongeschikt was voor arbeid.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en gemotiveerd. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.4470 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2017, 16/8457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Yousef, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 24 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met klachten wegens suikerziekte. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2015 het recht op ziekengeld van appellante per 26 maart 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als schoonmaakster, maar wel tot het vervullen van een aantal andere functies.
1.3.
Appellante heeft zich op 19 mei 2016 opnieuw ziek gemeld. Zij ontving op dat moment een WW-uitkering. In verband met haar ziekmelding heeft zij op 25 juli 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 2 augustus 2016 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van inpakker (SBC-code 111190)
.Het Uwv heeft bij besluit van 29 juli 2016 vastgesteld dat appellante per 2 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig te achten. Volgens de rechtbank is in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende steun te vinden voor het standpunt van appellante dat zij met ingang van 2 augustus 2016 wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van arbeid. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van de insulineproblematiek, waarvoor appellante onder behandeling was bij een internist. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie ingewonnen bij de huisarts en psychiater van appellante en het geconstateerde cataract bij het onderzoek betrokken. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gezien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de beoordeling relevante informatie heeft gemist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellante terecht in staat geacht tot het uitoefenen van de geselecteerde functie per de datum in geding. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom op goede gronden besloten de ZW-uitkering van appellante met ingang van 2 augustus 2016 te beëindigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door haar aangedragen bezwaar- en beroepsgronden en heeft staande gehouden dat zij vanaf 2 augustus 2016 niet in staat was tot het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt toegevoegd dat er van de zijde van het Uwv terecht op is gewezen dat appellante zich voor het eerst op 6 september 2016, ruim één maand na de datum in geding, bij de huisarts heeft gemeld met vage psychische klachten, terwijl bij het psychisch onderzoek door de artsen van het Uwv geen aanwijzingen zijn gevonden voor een ernstige psychische stoornis of psychopathologie. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die een onderbouwing biedt voor haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.I. Heijkoop

RB