ECLI:NL:CRVB:2019:1456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
15/3992 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet ontvankelijk verklaard wegens ontbreken procesbelang en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. V.Y. Jokhan, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had op 13 december 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, maar trok deze in februari 2019 in en nam een nieuwe beslissing. Appellante heeft aangegeven dat het Uwv haar volledig tegemoet is gekomen en heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, wettelijke rente en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat er feitelijk geen geschil meer bestaat, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal zijn vastgesteld op € 3.161,-. Daarnaast is het verzoek om wettelijke rente toegewezen en is de Staat veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een tijdige behandeling van bestuurszaken en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.

Uitspraak

15.3992 WIA, 19/690 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 april 2015, 14/5446 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2019
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 13 december 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 15 februari 2019 heeft het Uwv het besluit van 13 december 2018 ingetrokken en vervolgens, eveneens op 15 februari 2019, een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 25 maart 2019 heeft appellante te kennen gegeven dat het Uwv haar volledig tegemoet is gekomen, appellante heeft verzocht om vergoeding van het betaalde griffierecht, de reiskosten en de kosten van rechtsbijstand in drie instanties. Voorts heeft appellante verzocht om vergoeding van haar eigen bijdrage van € 770,- en de gemaakte kosten voor het, bij het Uwv ingestelde, bezwaar tegen het besluit van 13 december 2018. Tevens heeft appellante aanspraak gemaakt op de wettelijke rente met betrekking tot de nabetaling van de uitkering en op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid hierop te reageren bij schrijven van
28 maart 2019.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het hoger beroep is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 april 2019, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 15 februari 2019 alsnog volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep van appellante door het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
1.2.
Omdat het Uwv appellante na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken.
Proceskosten
2.1.
In de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is een limitatieve opsomming gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de te betalen eigen bijdrage, zoals door de gemachtigde van appellante is verzocht, is daarbij niet voorzien. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
2.2.
Dit geldt eveneens voor de kosten die appellante heeft gemaakt ten behoeve van het ingestelde bezwaar tegen het besluit van 13 december 2018. Om voor vergoeding van deze kosten in aanmerking te komen dient appellante zich tot het Uwv te wenden.
2.3.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar voor het ingediende bezwaarschrift en de aanwezigheid op de hoorzitting en op
€ 1.024,- in beroep voor het indienen van het beroepschrift en de aanwezigheid op de zitting. In hoger beroep worden de proceskosten eveneens vastgesteld op € 1.024,-. Voor het indienen van het hoger beroepschrift wordt 1 punt toegekend. De reactie op het deskundigenrapport en de reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar komen, onder toepassing van het Bpb, ieder voor een 0,5 punt in aanmerking. Voorts wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte reiskosten, in totaal € 89,-. De proceskosten worden dus vastgesteld op een bedrag van € 3.161,-.
Wettelijke rente
3. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Redelijke termijn
4.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 13 augustus 2014 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
4.5.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.161,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel
GdJ