ECLI:NL:CRVB:2019:1512
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met slaapstoornis
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, meldde zich ziek op 19 mei 2015 met klachten van een slaapstoornis. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn uitkering per 21 juni 2016. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van deze artsen niet ter discussie stonden. Appellant had in hoger beroep vergelijkbare gronden aangevoerd als in de eerdere procedures, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen door de artsen waren onderschat. De Raad bevestigde dat de FML, opgesteld door de verzekeringsartsen, adequaat was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd dat hij meer beperkingen had dan vastgesteld, en dat de adviezen van zijn behandelend artsen niet waren opgevolgd, wat de beoordeling van zijn belastbaarheid bemoeilijkte. Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.