ECLI:NL:CRVB:2019:1512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/3813 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met slaapstoornis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uwv. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, meldde zich ziek op 19 mei 2015 met klachten van een slaapstoornis. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn uitkering per 21 juni 2016. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van deze artsen niet ter discussie stonden. Appellant had in hoger beroep vergelijkbare gronden aangevoerd als in de eerdere procedures, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen door de artsen waren onderschat. De Raad bevestigde dat de FML, opgesteld door de verzekeringsartsen, adequaat was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd dat hij meer beperkingen had dan vastgesteld, en dat de adviezen van zijn behandelend artsen niet waren opgevolgd, wat de beoordeling van zijn belastbaarheid bemoeilijkte. Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

17.3813 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2017, 16/9037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.E.M. Edelmann, kantoorgenoot van mr. Selçuk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als heftruckchauffeur voor 40 uur per week, toen hij zich op 19 mei 2015 voor dit werk ziek meldde met klachten veroorzaakt door een slaapstoornis. Het dienstverband is op 24 mei 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 21 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,44% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 mei 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn idiopathische hypersomnolentie. In verband met die klachten zijn verschillende beperkingen aangenomen, zoals werkzaamheden met absolute continuïteit en het vermijden van werk onder gevaarlijke omstandigheden, in de avond of in de nacht. Op basis hiervan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er aanvullend een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Nu de FML in de rapportage van ICARA van 11 april 2016 niet wordt ondersteund door het ook daarin opgenomen medisch specialistisch onderzoek en de bevindingen uit dat onderzoek aansluiten bij wat de verzekeringsartsen hebben gerapporteerd, heeft de rechtbank geen aanleiding om aan de bevindingen van de verzekeringsartsen te twijfelen. Nu appellant ook overigens niet nader heeft onderbouwd, bijvoorbeeld met (nieuwe) medische stukken dat hij meer beperkingen heeft, is de rechtbank voor de verdere beoordeling uitgaan van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 22 april 2016. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld voldoende overtuigd te zijn dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat stelt appellant dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen, veroorzaakt door idiopathische hypersomnolentie, hebben onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het door hem in bezwaar en beroep ingediende rapport van ICARA.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht een deskundige te benoemen. De Raad ziet echter, evenals de rechtbank, geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt bovendien dat appellant van zijn behandelend neuroloog en van de neuroloog werkzaam bij ICARA een aantal leefregels en adviezen heeft gekregen. Zo wordt appellant geadviseerd om twee keer per dag gebruik te maken van een powernap en worden er medicamenteuze suggesties gedaan. Daarnaast is appellant geadviseerd zich voor behandeling door te laten verwijzen naar een tweede of derde lijncentrum. Om hem moverende redenen, die verder niet duidelijk zijn geworden, geeft appellant, zo heeft hij op de hoorzitting naar voren gebracht, echter geen gehoor aan deze adviezen en leefregels. Als appellant gehoor zou geven aan deze adviezen zou dit mogelijk zijn belastbaarheid ten goede komen. Omdat appellant de adviezen niet heeft opgevolgd kan echter niet goed worden beoordeeld wat zijn reële belastbaarheid zou zijn geweest als hij dat wel zou hebben gedaan. Deze onzekerheid dient in dit geval voor risico van appellant te blijven.
4.4.
Voorts wordt geoordeeld dat aan de Functionele Mogelijkhedenlijst, opgesteld door de medewerkers van ICARA, niet die waarde kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien nu deze niet is opgesteld overeenkomstig de CBBS definities en het handboek CBBS.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

VC